Uitspraak 202105116/1/R4


Volledige tekst

202105116/1/R4.
Datum uitspraak: 22 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te Aalten,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2021 in zaak nr. 19/5779 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om verlenging van de termijn voor het voldoen aan een aan hem opgelegde last onder bestuursdwang, afgewezen.

Bij besluit van 23 januari 2019 heeft het college de kosten van de toepassing van de bestuursdwang bij [appellant] in rekening gebracht.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 3 september 2019, nr. Z/19/053324, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 3 september 2019, nr. Z/19/048642, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2019 ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 3 september 2019 vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2018 ongegrond verklaard en bepaald dat het college binnen 6 weken opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2019 moet beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 9 september 2021 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2019.

[appellant] heeft tegen dit besluit gronden ingebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2022, waar [appellant], vergezeld door [persoon] en bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.R.J. Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 3 augustus 2016, gewijzigd bij besluit van 13 december 2016, heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend voor het aanleggen van een aarden wal op het perceel [locatie] te Aalten. Het gaat om het legaliseren van een bestaande grondwal. Bij besluit van 25 juli 2017 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd ter nakoming van de voorschriften van die vergunning. De last houdt het volgende in:

- de steile en hoge taluds aan het begin en het einde van de grondwal moeten vóór 1 oktober 2017 worden aangepast door het afschuinen in noordelijke richting;

- de grondwal moet vóór 1 november 2017 worden ingeplant met inheemse heesters en zonodig met enkele bomen aan de zijde van de Essinkweg;

- de binnenzijde van de grondwal (zijde [locatie]) moet vóór 1 mei 2018 worden ingezaaid met een kruidenmengsel / akkerrandvegetaties.

Bij besluit van 14 december 2017 heeft het college de termijnen voor het voldoen aan de lasten opgeschort totdat op het hoger beroep over de aanlegvergunning van 2016 is beslist. Dat hoger beroep is op 24 april 2018 ingetrokken. Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college de termijn voor het afschuinen van de taluds (ofwel het aanpassen van de contouren) bepaald op 1 oktober 2018, de termijn voor het inplanten op 3 december 2018 en de termijn voor het inzaaien op 1 mei 2019. Dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank van 14 september 2018 onherroepelijk geworden. Naar aanleiding van een voorstel van [appellant] heeft de burgemeester van Aalten in de brieven van 11 oktober 2018 en 7 november 2018 geschreven dat hij ervan uitgaat dat de contouren zijn aangepast vóór 31 december 2018 en dat het inplanten en inzaaien vóór 1 mei 2019 worden uitgevoerd. Vervolgens heeft [appellant] bij brief van 29 november 2018 verzocht om verlenging van de termijn voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 7 december 2018 afgewezen. Omdat bij een controle op 4 januari 2019 is geconstateerd dat er geen werkzaamheden waren uitgevoerd, heeft het college op 7 januari 2019 de bestuursdwang, wat betreft de aanpassing van de taluds, geëffectueerd en bij besluit van 23 januari 2019 de kosten daarvan bij [appellant] in rekening gebracht.

Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2021

De weigering de begunstigingstermijn te verlengen

2.       Het college heeft het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om verlenging van de termijn van 7 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard, omdat het college naar het oordeel van de rechtbank de begunstigingstermijn terecht niet heeft verlengd.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van het college om de begunstigingstermijn te verlengen onredelijk is. [appellant] wijst hierbij op de voorgeschiedenis van deze zaak. Zo zijn meerdere handhavingsbesluiten genomen over dezelfde last, waarbij de termijn steeds is verlengd en is in het najaar van 2018 correspondentie gevoerd, waarin een termijn tot 31 december 2018 is genoemd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank met die correspondentie ten onrechte geen rekening gehouden. De weigering om voor laatste keer de termijn met een korte, concrete periode te verlengen is in dit licht bezien onredelijk. Verder stelt [appellant] dat het college ten onrechte heeft overwogen dat de rechtbank opdracht heeft gegeven om op 7 januari 2019 handhavend op te treden indien de grondwal niet vóór 31 december 2018 is aangepast.

3.1.    Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college de termijn voor het aanpassen van de contouren van de grondwal bepaald op 1 oktober 2018, de termijn voor het inplanten met heesters of bomen op 3 december 2018 en de termijn voor het inzaaien met een kruidenmengsel / akkerrandvegetaties op 1 mei 2019. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 september 2018 het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. De Afdeling gaat er dus vanuit dat deze termijnen rechtmatig zijn. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de werkzaamheden niet binnen de gestelde termijnen konden worden uitgevoerd. Verder biedt de correspondentie waar [appellant] op wijst, geen grond voor het oordeel dat de weigering om de termijn te verlengen onevenredig is. Die correspondentie betreft de brieven van de burgemeester van Aalten van 11 oktober 2018 en 7 november 2018 over het voorstel van [appellant] om de grondwal aan te passen. In deze brieven is uitdrukkelijk vermeld dat indien [appellant] de grondwal niet vóór 31 december 2018 aanpast overeenkomstig de in de omgevingsvergunning genoemde voorwaarden, handhavend zal worden opgetreden, wat inhoudt dat de werkzaamheden op kosten van [appellant] zullen worden uitgevoerd. Gelet hierop was het voor [appellant] duidelijk of had het voor hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, dat hij in ieder geval vóór 31 december 2018 de contouren van de grondwal had moeten aanpassen en dat in geval hij dat niet zou hebben gedaan, daarna bestuursdwang zou worden toegepast.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het verzoek om verlenging van de termijnen niet mocht afwijzen. Het college heeft weliswaar ten onrechte overwogen dat de rechtbank hem heeft opgedragen om op 7 januari 2019 bestuursdwang toe te passen indien de grondwal niet was aangepast, maar dat maakt de weigering om de termijn te verlengen op zich niet onevenredig. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2018 dus terecht ongegrond verklaard.

Het betoog faalt.

Het bij [appellant] in rekening brengen van de kosten van bestuursdwang

4.       Uit de controle van 4 januari 2019 is gebleken dat de last niet was uitgevoerd. Het college was dus bevoegd om de bestuursdwang te effectueren door het aanpassen van de contouren van de grondwal. Bij besluit van 23 januari 2019 heeft het college de kosten daarvan bij [appellant] verhaald. Bij besluit van 3 september 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen dat besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld de in rekening gebrachte kosten nader te specificeren. Omdat het college daar volgens de rechtbank niet in is geslaagd, heeft de rechtbank het besluit van 3 september 2019 vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het college binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar.

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor hem duidelijk moet zijn geweest dat hij vóór 31 december 2018 de grondwal moest aanpassen. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien door het besluit van 23 januari 2019 te herroepen, omdat het college - na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld - er niet in is geslaagd het besluit alsnog deugdelijk te motiveren.

5.1.    In het besluit van 25 juli 2017 tot het opleggen van de last onder bestuursdwang heeft het college bepaald dat de kosten voor de toepassing van bestuursdwang op [appellant] worden verhaald.

5.2.    Voor zover [appellant] opkomt tegen de overwegingen van de rechtbank dat voor hem duidelijk moet zijn geweest dat hij in ieder geval vóór 31 december 2018 de grondwal moest aanpassen, verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 3.1 is overwogen. Verder hoefde de rechtbank niet zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 januari 2019 te herroepen. De rechtbank heeft daarover overwogen dat het college de kosten alsnog inzichtelijk kan maken. De rechtbank heeft dan ook terecht bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt.

De gronden slagen niet.

Het beroep tegen het besluit van 9 september 2021

6.       Bij besluit van 9 september 2021 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, de verhaalbare kosten van de toepassing van bestuursdwang opnieuw berekend en bepaald op € 6.917,87, inclusief BTW. Dit besluit is ook onderwerp van dit geding.

7.       [appellant] betoogt dat het college de kosten niet mag verhalen omdat de last niet is uitgevoerd in overeenstemming met de omgevingsvergunning van 2016, terwijl in het bestuursdwangbesluit van 25 juli 2017 naar deze omgevingsvergunning wordt verwezen. Voor zover het niet mogelijk was om de grondwal aan te passen conform de opgelegde last, is sprake van een onuitvoerbare last, wat meebrengt dat kostenverhaal niet redelijk is, aldus [appellant].

7.1.    Voor zover hier van belang houdt de opgelegde last in dat de steile en hoge taluds van de grondwal worden aangepast door het afschuinen in noordelijke richting. Voor de wijze van uitvoering van de taluds wordt verwezen naar de tekening P243002, blad 1 en 2 van 5 december 2016. Die tekening behoort bij de vergunning, zoals die bij besluit van 13 december 2016 is gewijzigd. Het opleggen van de last strekt tot naleving van die vergunning.

7.2.    Zoals het college ook in het besluit van 9 september 2021 heeft overwogen, is de grondwal niet geheel overeenkomstig de tekening aangepast. De oostelijke poot van de grondwal is iets korter dan op de tekening is aangegeven, omdat de hoeveelheid beschikbare grond op het perceel niet voldoende was. De Afdeling overweegt hierover dat de tekening deel uitmaakt van de vergunning en daarom in samenhang daarmee moet worden bezien. In de vergunning staat dat voor het afschuinen aan de oost- en westzijde van de grondwal in noordelijke richting alleen grond wordt gebruikt die vrijkomt bij het afvlakken van de bestaande aarden wal. Voor het afschuinen van de oost- en westzijde mag geen grond van elders worden aangevoerd. Dit betekent dat de oost- en westzijde van de grondwal met de beschikbare hoeveelheid grond zo veel als mogelijk in overeenstemming met de tekening moeten worden gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling is de oostelijke poot dan ook in overeenstemming met de vergunning aangepast en is aan de last, gelet ook op de strekking daarvan, in zoverre voldaan. Verder is de bovenkant van de grondwal iets breder dan op de tekening is aangegeven. Deze afwijking is echter dermate gering, dat die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de wal in overeenstemming met de last is aangepast.

Het betoog faalt.

8.       [appellant] betoogt dat de urenverantwoording die in het besluit van 9 september 2021 is opgenomen, niet deugdelijk is. Alleen al omdat de urenverantwoording bijna drie jaar na afloop van de werkzaamheden is opgesteld, kan deze niet als onderbouwing van de kosten worden gebruikt. Verder is het aantal uren (52,5) te hoog en is in het besluit niet inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden aan welke bedragen zijn gekoppeld, aldus [appellant].

8.1.    Het college heeft met de nieuwe kostenspecificatie niet de reële kosten, maar de verhaalbare kosten berekend. Ter zitting heeft het college toegelicht dat met de aannemer een aanneemsom was afgesproken. Na de uitspraak van de rechtbank heeft het college een urenverantwoording bij de aannemer opgevraagd. Het enkele feit dat de urenverantwoording ongeveer twee en een half jaar na afloop van de werkzaamheden is opgesteld, maakt niet dat de motivering van de kosten ondeugdelijk is. [appellant] stelt dat maximaal 40 uur aan de grondwal kan zijn gewerkt, maar onderbouwt dat verder niet. Het aantal uren uit de urenverantwoording komt de Afdeling aannemelijk voor. Ook mocht het college een uurtarief van € 90,00 hanteren. Met deze urenverantwoording en het uurtarief zijn de te verhalen kosten voldoende inzichtelijk en gespecificeerd.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

Het beroep tegen het besluit van 9 september 2021 is ook ongegrond.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het 9 september 2019 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022