Uitspraak 202201502/2/R3


Volledige tekst

202201502/2/R3.
Datum uitspraak: 14 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Tzummarum, gemeente Waadhoeke,

verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waadhoeke,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2022 heeft het college het wijzigingsplan "Hoarnestreek 1 te Tzummarum" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2022, waar [verzoeker] en het college, vertegenwoordigd door G. Hoekstra, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Aan de Hoarnestreek 1 in Tzummarum is een agrarisch bedrijf gevestigd. Binnen het bouwblok op dit perceel zoals aangewezen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" staan verschillende schuren en twee pluimveestallen. De maatschap van [partij] heeft het voornemen om direct naast de twee pluimveestallen, buiten het bouwblok, een derde pluimveestal op het perceel op te richten. Om dit mogelijk te maken, heeft het college het wijzigingsplan vastgesteld met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3, lid 3.7.2, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013".

[verzoeker] woont aan de [locatie A] op ongeveer 1 km afstand van het plangebied. Hij kan zich niet met het wijzigingsplan verenigen. Hij heeft de voorzieningenechter verzocht om het plan te schorsen in afwachting van de behandeling van zijn beroep in de hoofdzaak.

Spoed

3.       Ter zitting heeft [partij] naar voren gebracht dat hij op korte termijn een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van de mogelijk gemaakte derde pluimveestal wil indienen. Dat betekent dat [verzoeker] een spoedeisend belang bij schorsing van het wijzigingsplan heeft.

Beoordeling verzoek

4.       [verzoeker] heeft op de zitting benadrukt dat hij niet tegen het wijzigingsplan is opgekomen om de mogelijk gemaakte pluimveestal tegen te houden, maar omdat deze volgens hem niet volgens de juiste procedure mogelijk is gemaakt. Hij betoogt dat het college de wijzigingsbevoegdheid niet had mogen toepassen, aangezien in dit geval geen sprake is van een gemengd bedrijf, maar alleen van een niet-grondgebonden bedrijfsvoering. Mede gelet op gezondheidsrisico's die zijn verbonden aan pluimveestallen, is het volgens hem aan de raad om in een reguliere bestemmingsplanprocedure een beslissing omtrent een derde pluimveestal op het perceel te nemen.

4.1.    In het bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Agrarisch". De wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels kan onder meer worden toegepast om aan een bedrijfskavel grenzende gronden te voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel gemengd agrarisch bedrijf" en daarbij het bouwvlak te wijzigen. Uit artikel 1, lid 1.54, volgt dat onder een gemengd agrarisch bedrijf moet worden verstaan een agrarisch bedrijf waar twee verschillende vormen van landbouw worden uitgeoefend, te weten een grondgebonden en een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

4.2.    Volgens het college is in dit geval sprake van een gemengd agrarisch bedrijf met niet-grondgebonden activiteiten in de vorm van het houden van pluimvee, en grondgebonden activiteiten in de vorm van akkerbouw. Hierbij moet volgens het college niet uitsluitend worden gekeken naar de activiteiten op het perceel zelf. Het college heeft in aanmerking genomen dat het perceel deel uitmaakt van het bedrijf van de maatschap van [partij], dat mede het nabijgelegen perceel [locatie B] in Firdgum omvat. Het bedrijf beschikt over de tussenliggende gronden, die het voor akkerbouw in gebruik heeft. Nog daargelaten dat te verwachten valt dat het perceel waarop het wijzigingsplan ziet na toedeling van veldkavels zal worden gebruikt voor de verwerking en opslag van agrarische producten, worden de schuren op dat perceel momenteel al gebruikt voor de stalling van materiaal en materieel voor deze akkerbouw. Volgens het college is daarom sprake van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering naast niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, en dus van een gemengd agrarisch bedrijf. De omvang van deze grondgebonden activiteiten op het perceel op zichzelf en in verhouding tot de niet-grondgebonden activiteiten speelt daarbij geen rol, aldus het college.

4.3.    De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de uitleg van het college van het begrip "gemengd bedrijf" en van zijn standpunt dat, gelet op de feiten en omstandigheden, op het perceel naast een pluimveebedrijf ook sprake is van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de vorm van opslag van materiaal en materieel voor het akkerbouwbedrijf in de betreffende schuren. Uitgaande van een gemengd bedrijf was het college bevoegd om het wijzigingsplan vast te stellen en was de beslissing om op die wijze een derde pluimveestal op het perceel mogelijk te maken niet voorbehouden aan de raad. De voorzieningenrechter ziet in wat [verzoeker] heeft aangevoerd dan ook op voorhand geen aanknopingspunt om aan te nemen dat het bestemmingsplan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.

De vraag of [verzoeker] het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb moet worden tegengeworpen, zoals het college aanvoert, kan daarmee in deze voorlopige voorzieningenprocedure in het midden blijven.

Conclusie

5.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Daalder
voorzieningenrechter

w.g. Witsen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022

727