Uitspraak 202101992/1/R3


Volledige tekst

202101992/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 16 februari 2021 in zaak nr. 20/207 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 31 januari 2020 de overtreding van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet op het perceel [locatie A] te beëindigen.

Bij besluit van 18 december 2019 heeft het college het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2019, waarmee zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de staat van [locatie A] is afgewezen, gegrond verklaard.

[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 december 2019 en beroep ingesteld tegen het besluit van 18 december 2019. Het bezwaarschrift is als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank.

Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het college het besluit van 6 december 2019 gewijzigd door te concretiseren op welke wijze aan de last kan worden voldaan en te bepalen dat de overtreding voor 4 mei 2020 moet zijn beëindigd.

Bij uitspraak van 16 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Nuijens, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Simonides, zijn verschenen.

Buiten bezwaar van [appellant] heeft het college ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is mede-eigenaar van het pand [locatie A]. Naar aanleiding van een verzoek om handhaving heeft het college bij besluit van 6 december 2019, gewijzigd bij besluit van 4 februari 2020, [appellant] gelast ervoor te zorgen dat voor 4 mei 2020 de staat van [locatie A] niet langer in ernstige mate in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Het college heeft aan dit besluit overtreding van artikel 12, eerste lid, van de Woningwet ten grondslag gelegd. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 2.000,00 per constatering dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 8.000,00.

Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college bepaald dat uiterlijk 27 juli 2020 aan de last moet zijn voldaan. Nadien heeft het college de werking van de last opgeschort voor de duur van de beroepsprocedure.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich onder verwijzing naar het advies van het Atelier Stadbouwmeester van 21 februari 2019 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een welstandsexces. Volgens de rechtbank is voorts geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Dat [appellant] wil gaan beginnen met het verbouwen van de panden [locatie A] en [locatie B] is volgens de rechtbank niet voldoende voor het oordeel dat een groter gewicht had moeten worden toegekend aan de individuele belangen van [appellant] dan aan het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Daarnaast heeft [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Beoordeling hoger beroep

3.       Ter zitting hebben partijen gemeld dat [appellant] in overleg met het college een nieuwe, tijdelijke, gevel over de bestaande gevel van [locatie A] heeft aangebracht. Het college heeft ter zitting bevestigd dat daarmee geen sprake meer is van een exces en dus aan de last is voldaan. Er zijn geen dwangsommen verbeurd.

[appellant] heeft voor deze aanpassing aan de gevel kosten gemaakt en daarom nog belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep.

4.       Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat geen sprake is van een exces ingetrokken. Het geschil heeft zich daarmee toegespitst op de vraag of het college in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien.

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden door het college in dit geval onevenredig is. Daarvoor acht hij van belang dat het een tijdelijke situatie betreft. Volgens hem had het college, gelet op de vergunningaanvraag van [appellant], zelf in de hand hoelang de situatie zou voortduren en heeft mede het handelen van het college ertoe geleid dat het project stil is komen te liggen. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij wil gaan beginnen met de verbouwing van de panden [locatie A] en 45, en dat het aanpassen van de gevel voorafgaand aan deze verbouwing niet opportuun is. Volgens hem is voor de verbouwing in 2015 een vergunning van rechtswege verleend, maar heeft hij daarvan in overleg met de gemeente geen gebruik gemaakt. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte en zonder movering zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft afwezen. Volgens hem blijkt uit de door hem overgelegde foto’s met daarop beschilderde gevels of bouwschuttingen in Groningen, dat het gelijke gevallen betreft.

5.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat handhavend optreden door het college in dit geval niet onevenredig is. Wat [appellant] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen aan het belang van [appellant] om gevrijwaard te blijven van het maken van kosten voor het onderhoud van het pand voorafgaand aan de definitieve verbouwing daarvan. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting van het college dat het pand in een drukke winkelstraat ligt, de situatie al meerdere jaren voortduurt en het college niet op eigen initiatief tot handhaving is overgegaan maar op verzoek van een derde. Weliswaar heeft het college erkend dat de omstandigheid dat de situatie al lang voortduurt mede is veroorzaakt door het handelen van het college zelf, maar naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat die omstandigheid [appellant] niet ontslaat van de plicht ervoor zorg te dragen dat het uiterlijk van het pand in de tussentijd met het oog op de omgeving geen welstandsexces vormt.

Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat het college in het besluit tot afwijzing van het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen verschillende ander bouwprojecten, heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van gelijke gevallen. Uit dat besluit volgt dat voor één adres een omgevingsvergunning is verleend voor een schutting die voldoet aan de eisen in de welstandsnota, en op de andere adressen bouw- of opruimwerkzaamheden plaatsvinden. In het geval van [appellant] is daarvan geen sprake. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom desondanks sprake is van gelijke gevallen, zodat zijn betoog dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, terecht niet door het college is gevolgd. De rechtbank is terecht niet tot een ander oordeel gekomen.

Het betoog slaagt niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022

896