Uitspraak 202105309/1/A3


Volledige tekst

202105309/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2021 in zaak nr. 20/1452 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluiten van 16 september 2019 en 4 december 2019 heeft het college verzoeken van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingewilligd.

Bij besluit van 6 februari 2020, verzonden op 11 februari 2020, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.C.A. Nuijen en mr. A.M. Smetsers, beiden advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door R. Doorakkers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op 29 juli 2019 het volgende verzoek ingediend bij het college: "Bij deze dien ik bij deze een Wob-verzoek in als bedoeld in artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur. Ik zou graag de volgende documenten ontvangen: Interne stukken met betrekking tot alle gevoerde handhavingszaken met betrekking tot de Veenweg; Rapporten van ODDV van alle gevoerde handhavingszaken aan de Veenweg; Ambtelijke en bestuurlijke communicatie met andere bestuursorganen; De melding die heeft geleid tot de steeds weer nieuwe handhavende optredens aan de Veenweg."

1.1.    Het college heeft [appellant] bij besluit van 16 september 2019 bericht dat het zijn verzoek inwilligt voor zover het over de stukken beschikt en heeft stukken van de gemeente en van de Omgevingsdienst de Vallei (ODDV) verstrekt. Volgens het college zijn dat alle documenten over de planologische (voor)trajecten en vergunnings- en handhavingszaken betreffende zijn toenmalige perceel aan de [locatie 1] te Lunteren en dat van zijn buren vanaf 2014, vanaf de planvorming en bouw van de woning van [appellant]. [appellant] heeft het college daarop bericht dat zijn Wob-verzoek meer omvat dan de verstrekte stukken en heeft om nadere informatie verzocht. Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college het eerdere besluit gehandhaafd en dat besluit aangevuld door stukken te verstrekken over de percelen [locatie 2] en [locatie 1] vanaf mei 2014.

1.2.    [appellant] heeft bezwaar gemaakt omdat niet alle verstrekte stukken leesbaar zijn en volgens hem niet alle gevraagde stukken zijn verstrekt. Het college heeft bij besluit van 6 februari 2020 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft aangegeven dat hij de informatie voor eigen gebruik nodig heeft. Het college neemt aan dat er geen sprake is van de wens de informatie voor een ieder te openbaren. Daarom is er volgens het college geen sprake van een Wob-verzoek, maar van een verzoek om informatie. Een beslissing op een dergelijk verzoek is geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. In het besluit is verder nog vermeld dat de gevraagde informatie is verstrekt, en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat stukken ontbreken.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek van [appellant] van 29 juli 2019 geen Wob-verzoek is, maar een verzoek om algemene informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht betekenis toegekend aan de verklaringen van [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar. Namelijk dat hij al vijf of zes jaar bezig is met de gemeente en de ODDV over diverse handhavingszaken en dat hij graag wil begrijpen wat er precies speelt en wanneer het op zal houden, dat hij in de gevraagde stukken de oorzaken van de handhavingsprocedures hoopt te vinden, dat hij deze informatie hopelijk kan gebruiken om de procedures te stoppen, en dat hij de gevraagde stukken voor zichzelf wil hebben vanwege de te nemen vervolgstappen. Volgens de rechtbank is sprake van de in de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, vermelde uitzondering dat uit uitlatingen van de verzoeker blijkt dat hij geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen.

Hoger beroep

3.       [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat zijn verzoek van 29 juli 2019 geen Wob-verzoek is. Hij heeft het verzoek op grond van artikel 3 van de Wob gedaan. Het enkele feit dat hij om de informatie vraagt vanwege persoonlijke belangen bij de kennisneming van de informatie, bijvoorbeeld met het oog op een procedure tegen een bestuursorgaan of derden, maakt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling niet dat er geen sprake is van een Wob-verzoek. Het college heeft dit verzoek aanvankelijk ook aangemerkt als Wob-verzoek en heeft documenten verstrekt. Hij heeft bezwaar gemaakt, omdat een deel van de digitaal verstrekte informatie niet leesbaar is en omdat een deel van de gevraagde informatie niet is verstrekt. Dat is ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld.

Wettelijk kader

4.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Beoordeling

5.       Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, geldt voor de vraag of sprake is van een verzoek in de zin van artikel 3 van de Wob, het volgende.

Hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook als de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Dit is alleen anders als i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. In dat geval is het verzoek aan te merken als een verzoek om inzage als bedoeld in Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (AVG) of een andere wettelijke regeling waarin een recht op inzage is opgenomen. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.

Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan.

De hoofdregel en de daarop geformuleerde uitzonderingen gelden ook als het verzoek alleen betrekking heeft op (persoons)gegevens van de verzoeker zelf. Wel kan het feit dat het verzoek alleen ziet op gegevens van de verzoeker zelf, een aanwijzing zijn dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Dit geldt in het bijzonder als inwilliging van het verzoek zou betekenen dat (gevoelige) persoonsgegevens van de verzoeker openbaar worden gemaakt.

5.1.    In deze zaak staat vast dat [appellant] het college in zijn verzoek van 29 juli 2019 met een beroep op de Wob heeft verzocht om informatie in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. [appellant] heeft ook steeds bevestigd dat hij welbewust de Wob ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzoek. Op grond van de onder 5 vermelde hoofdregel is het verzoek om informatie daarom te kwalificeren als een Wob-verzoek. Dat [appellant] een persoonlijk belang heeft bij de informatie dan wel dat hij de informatie eventueel wil gebruiken in een procedure, betekent niet dat zijn verzoek niet als een Wob-verzoek is te aan te merken. De hiervoor onder iii) genoemde uitzondering doet zich niet voor. [appellant] heeft namelijk niet aangegeven dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt. Het college heeft dit desgevraagd op de zitting bevestigd. Ook doet zich geen van de andere op de hoofdregel geformuleerde uitzonderingen voor.

5.2.    De Afdeling is dus van oordeel dat het verzoek van 29 juli 2019 een Wob-verzoek is. Dat betekent dat de reacties daarop van het college in de besluiten van 16 september 2019 en 4 december 2019 besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte ongegrond verklaard.

5.3.    Het betoog slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 februari 2020 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

7.1.    Voor vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat, anders dan [appellant] heeft bepleit, geen aanleiding. [appellant] heeft daar voorafgaand aan het besluit op bezwaar niet om verzocht, zoals op grond van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb is vereist. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2021 in zaak nr. 20/1452;

III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 6 februari 2020;

IV.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Ede op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022

280-983

BIJLAGE

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 3

1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

[…]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:15

[…]

2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

[…]