Uitspraak 202100298/1/R4


Volledige tekst

202100298/1/R4.
Datum uitspraak: 8 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [v.o.f.], [appellant B] en [appellant C] (hierna, tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend dan wel gevestigd te [plaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2020 in zaak nr. 19/3832 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een opslagloods voor machines en voer binnen het bouwvlak op het perceel kadastraal bekend als gemeente Wamel, sectie M, nummer [...], (hierna: het perceel) grenzend aan het perceel [locatie] in Wamel.

Bij uitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij A], [partij B] en [partij C] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2022, waar

[appellant A], bijgestaan door mr. B. Timmermans, rechtsbijstandverlener te Assen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.V. Vaessen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij B], [partij C], [partij A] en [partij D] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       In 2015 heeft [appellant] het perceel gekocht. Het perceel grenst aan het perceel [locatie]. [partij B] heeft de agrarische bedrijfswoning met agrarische opstallen op het perceel [locatie] in 2016 gekocht. Voor deze bebouwing geldt het bestemmingsplan "Buitengebied West Maas en Waal" en hierop rust de bestemming "Agrarisch - Komgebied". De reeds aanwezige bebouwing ligt binnen het bouwvlak. Dit bouwvlak ligt gedeeltelijk op het perceel en gedeeltelijk op het perceel [locatie]. [partij B] en [appellant] zijn beiden eigenaar van een deel van hetzelfde bouwvlak.

[appellant] wil gebruikmaken van de bouwmogelijkheden binnen het bouwvlak op het perceel ten dienste van de hoofdvestiging van de [v.o.f.]. Binnen dit bouwvlak is echter, op het perceel van [partij B], het bedrijf met de handelsnaam "[maatschap]" gevestigd. [partij B] en [partij C] zijn de maten van deze maatschap. Deze maatschap teelt daar volgens haar stellingen onder andere suikermaïs en pompoenen. Op 12 september 2018 heeft [appellant] namens [v.o.f.] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning. Gelet op artikel 3.2.1, onder a, van de planregels, mag er maar één agrarisch bedrijf gevestigd zijn binnen een bouwvlak. Omdat er volgens het college al een agrarisch bedrijf gevestigd is binnen het bouwvlak, heeft het college geweigerd de vergunning te verlenen.

In hoger beroep stelt [appellant] zich op het standpunt dat er geen reëel agrarisch bedrijf was gevestigd op het perceel [locatie] en dat gelet daarop het college de gevraagde omgevingsvergunning niet had mogen weigeren.

Relevante planregels

2.       "agrarisch bedrijf" wordt in artikel 1.9 van de planregels gedefinieerd als: "een akkerbouw-, bloementeelt-, sierteelt-, fruitteelt- of ander tuinbouwbedrijf, alsmede een pluimvee-, varkens-, mestrund- en mestkalverenhouderij, paarden- en geitenhouderij dan wel een uit twee of meer van genoemde bedrijfstakken samengesteld bedrijf;"

"bedrijf" wordt in artikel 1.20 van de planregels gedefinieerd als: "een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis gebonden beroepen daaronder niet begrepen;"

"bouwvlak" wordt in artikel 1.35 van de planregels gedefinieerd als: "een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bijbehorende bouwwerken zijn toegelaten;"

Artikel 3.2.1, onder a, van de planregels luidt: "gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken dienen binnen het 'bouwvlak' te worden gebouwd; Per bouwvlak is maximaal één agrarisch bedrijf en één bedrijfswoning toegestaan. […]"

Agrarisch bedrijf

3.       [appellant] betoogt dat het college niet had mogen weigeren de omgevingsvergunning te verlenen. Volgens [appellant] kon het college aan de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen geen strijd met artikel 3.2.1, onder a, van de planregels ten grondslag leggen, omdat er geen sprake was van een reëel agrarisch bedrijf op het perceel. [appellant] verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT2820. Volgens haar heeft de rechtbank de in die uitspraak genoemde criteria ten onrechte niet bij zijn beoordeling betrokken. [appellant] wijst erop dat [maatschap] slechts hobbymatige activiteiten op het perceel verrichtte.

Volgens [appellant] zijn de activiteiten van [maatschap] minimaal van aard en worden er geen of weinig inkomsten gegenereerd. Daarnaast is nauwelijks grond voor de activiteiten beschikbaar en wordt weinig tijd aan de activiteiten besteed.

[appellant] wijst er meer specifiek op dat de oppervlakte gras die wordt gebruikt, te klein is om te kunnen resulteren in bedrijfsmatige productie van hooi en kuilgras. Ook wijst zij erop dat de pompoenen en suikermaïs in de praktijk worden verkocht op een tafeltje aan de straat met een geldpotje erbij. Tot op heden zijn er volgens haar ook nog geen dieren gefokt. Tot slot wijst zij erop dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het door [maatschap] gepleegde onderhoud aan de sloten en de uitgevoerde erfverharding relevant waren voor de bedrijfsvoering van [maatschap].

3.1.    De Afdeling dient te beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van strijd met artikel 3.2.1, onder a, van de planregels.

Niet in geschil is dat, op grond van artikel 3.2.1, onder a, van de planregels, binnen het bouwvlak slechts één agrarisch bedrijf is toegestaan.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [maatschap] een agrarisch bedrijf in de zin van artikel 1.9 van de planregels is en dat er ten tijde van het besluit van 4 juni 2019 een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1.9 van de planregels aanwezig was binnen het bouwvlak. Niet is gebleken dat er toen slechts sprake was van hobbymatige activiteiten. De Afdeling stelt vast dat [partij B] op 24 augustus 2018 een agrarisch bedrijf voor akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken van dieren heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnaam [maatschap]. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is weersproken dat [partij B] door de koop van het perceel [locatie] gebruik kan maken van de milieumelding in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de op het perceel [locatie] aanwezige bebouwing. Ook heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in zijn algemeenheid aan het vestigen van een agrarisch bedrijf inherent is dat enige tijd sprake zal zijn van een start- en groeifase. In dit kader heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [partij B], blijkens diens reactie van 26 november 2019 en de verklaringen ter zitting bij de rechtbank, bezig was om de agrarische activiteiten van [maatschap] vorm te geven. Het ging hierbij om de ontwatering van het perceel, het aanbrengen van een erfverharding en de aanleg van een nieuwe dam. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat voorgenoemde activiteiten niet relevant zouden zijn voor de bedrijfsvoering van [maatschap]. De stelling van [appellant] dat er momenteel geen dieren worden gehouden op het perceel en dat de gegenereerde inkomsten minimaal zijn, doet daar niet aan af. Dat [partij B] ter zitting heeft verklaard dat hij voorzichtig is met het doen van grote investeringen in verband met de lopende juridische procedure, kan volgens de Afdeling niet leiden tot het oordeel dat [partij B] geen agrarisch bedrijf in de zin van artikel 1.9 van de planregels heeft.

De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT2820, kan ook niet tot een ander oordeel leiden, omdat die uitspraak de mogelijkheid onverlet laat om niet uitsluitend aan de hand van de in die uitspraak genoemde factoren de vraag te beantwoorden of er sprake is van (een aanzet tot) een reëel (grondgebonden) agrarisch bedrijf.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van het besluit van 4 juni 2019 sprake was van strijd met artikel 3.2.1, onder a, van de planregels. Gelet op deze conclusie en de omstandigheid dat het hoger beroep zich niet richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het college geen gebruik hoefde te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, medewerking te verlenen aan een aanvraag die afwijkt van het bestemmingsplan, heeft het college de omgevingsvergunning mogen weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022

700-963