Uitspraak 202006936/1/A2


Volledige tekst

202006936/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2020 heeft de minister een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen en € 365,- als vergoeding voor deskundigenkosten toegekend.

Bij besluit van 17 november 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. T.W. Franssen, advocaat te Den Haag, en A.J. van der Vecht zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Tricht. De woning (een monumentaal voormalig gemeentehuis) ligt op ongeveer 90 meter afstand van de gelijkvloerse kruising van de Lingedijk met de spoorweg.

2.       De minister heeft op 9 december 2017 het Tracébesluit Spooromgeving Geldermalsen (hierna: het Tracébesluit) vastgesteld. Het Tracébesluit is op 31 januari 2018 in werking getreden en onherroepelijk geworden op 15 mei 2019. Het Tracébesluit voorziet in de uitvoering van een aantal maatregelen aan het spoor rondom het treinstation Geldermalsen, waaronder de aanleg van een afzonderlijk ‘derde’ spoor voor de spoorlijn Geldermalsen-Dordrecht (de Merwede-Lingelijn), de herinrichting van het station Geldermalsen, de vervanging van de bestaande kruisingen van wegen met het spoor in Tricht door onderdoorgangen, en de aanleg van een nieuwe randweg ten noorden van Tricht. Ter plaatse van de woning van [appellant] wordt een deel van het derde spoor gerealiseerd en wordt de gelijkvloerse kruising op de Lingedijk vervangen door een onderdoorgang voor auto's, fietsers en voetgangers.

3.       [appellant] heeft de minister op 26 april 2018 verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het Tracébesluit. Hij heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het Tracébesluit schade heeft geleden in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning, fysieke schade aan de woning, overlast tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, schade als gevolg van blijvende geluidoverlast, kosten in verband met vaststellen van de omvang van de schade, kosten van preventieve en/of schadebeperkende maatregelen en kosten van juridische bijstand en wettelijke rente.

Advisering en besluitvorming

4.       De minister heeft het verzoek om schadevergoeding aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 22 van de Tracéwet. Hij heeft de aanvraag behandeld overeenkomstig de Beleidsregel Nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: de beleidsregel). De minister heeft een commissie als bedoeld in artikel 15 van de beleidsregel ingesteld en mr. I.P.A. van Heijst en mr. S.G. van Hoogmoed RT, Rentmeester NVR benoemd als leden van de commissie. De minister heeft het advies van de commissie van 13 februari 2020 ten grondslag gelegd aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 maart 2020. In het advies is het volgende vermeld.

5.       De mogelijkheden die het Tracébesluit biedt voor de realisatie van de onderdoorgang hebben geleid tot een beperkte verslechtering van de planologische situatie voor de woning van [appellant]. Meer specifiek geldt dit voor de situeringswaarde van de woning door de ligging in de nabijheid van de tunnelingang. De verkeerssituatie is iets minder overzichtelijk geworden door de toegevoegde kruising. Ook kan er iets meer lichtinval in de woning optreden door verkeer dat omhoog de tunnel uitrijdt in de richting van de woning van [appellant]. Volgens het advies leidt de planologische verandering per saldo niet tot een toename van geluidhinder of trillinghinder. De conclusie is dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering planologisch nadeel lijdt. De waarde van de woning is met € 20.000,- gedaald. Dit komt neer op een waardedaling van 3,3%. Volgens de commissie stijgt deze waardedaling niet uit boven het normaal maatschappelijk risico. De commissie adviseert het verzoek om vergoeding van waardedaling daarom af te wijzen.

6.       De commissie heeft geadviseerd de beslissing op het verzoek om compensatie van gederfd woongenot als gevolg van tijdelijke bouwhinder (tijdelijke uitvoeringsschade) aan te houden tot na oplevering van het project.

7.       De gestelde fysieke schade aan de woning door de aanleg van de tunnel voor de nieuwe onderdoorgang onder het spoor komt niet voor vergoeding in aanmerking op grond van de Beleidsregel.

8.       Volgens het advies is er geen grond om een afzonderlijke vergoeding aan [appellant] toe te kennen ter compensatie van de door hem gestelde blijvende geluidoverlast. Deze gevolgen zijn meegewogen in de beoordeling van de waardevermindering van de woning.

9.       De door [appellant] gestelde kosten (€ 75.000,-) voor het plaatsen van de huislift in 2012 zijn gemaakt vóór de vaststelling en inwerkingtreding van het Tracébesluit. Volgens de commissie is er geen causaal verband tussen het Tracébesluit en deze kosten.

10.     De commissie acht het redelijk de kosten (€ 365,-) voor het maken van een meetrapport aan [appellant] te vergoeden.

11.     De minister heeft het verzoek om schadevergoeding conform het advies afgewezen. Dit besluit heeft de minister gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 17 november 2020 onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie van 9 november 2020.

12.     Op het deel van de aanvraag dat ziet op vergoeding van schade in de vorm van gederfd woongenot door tijdelijke werkzaamheden heeft de minister bij het nu bestreden besluit nog niet beslist, omdat die werkzaamheden destijds nog niet waren afgerond.

Beroep tegen het besluit van 17 november 2020

13.     [appellant] heeft ter zitting aangegeven dat hij een aantal beroepsgronden intrekt. Hij stelt zich niet langer op het standpunt dat het besluit van 19 november 2020 onbevoegd is genomen. Dat geldt ook voor zijn betoog dat de commissie niet rechtsgeldig is ingesteld. [appellant] handhaaft evenmin zijn betoog dat het besluit van 10 maart 2020 deels had moeten worden herroepen wegens aan de minister te wijten onrechtmatigheid. Ook heeft hij zijn beroep ingetrokken, voor zover dit erop ziet dat de minister de aard en omvang van zijn verzoek om schadevergoeding heeft miskend. [appellant] handhaaft evenmin zijn betoog dat de minister het onjuiste juridische kader heeft gehanteerd voor de beoordeling van zijn aanspraak op schadevergoeding.

14.     [appellant] betoogt dat het besluit van 17 november 2020 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de hieraan ten grondslag liggende feiten onjuist zijn vastgesteld en het door hem aangedragen bewijs onjuist is gewaardeerd. In dit verband betoogt [appellant] dat de minister heeft miskend dat de waardevermindering van zijn woning tussen de € 385.000,- en € 453.000,- bedraagt en dat hij recht heeft op vergoeding daarvan. Ook stelt hij recht te hebben op een vergoeding van circa € 75.000,- voor de kosten van het laten plaatsen van een traplift in 2012. Verder stelt hij recht te hebben op een vergoeding vanwege gederfd woongenot van € 72.000,- en op een vergoeding voor trillinghinder. Tot slot stelt hij dat de minister een vergoeding voor deskundigenkosten van € 1.385,-, had moeten toekennen en verzoekt hij om vergoeding van de wettelijke rente over de financiële schade, in totaal ruimschoots € 600.000,-, die hij stelt te hebben geleden door het Tracébesluit.

Beoordelingskader

15.     De minister heeft het verzoek om schadevergoeding terecht beoordeeld op grond van artikel 22 van de Tracéwet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2805) zijn de maatstaven voor tegemoetkoming in planschade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), van overeenkomstige toepassing op een verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 22 van de Tracéwet. Dit betekent dat de minister, onder verwijzing naar het advies van de commissie, terecht een planologische vergelijking heeft gemaakt van de situatie vóór en na inwerkingtreding van het Tracébesluit en heeft beoordeeld in hoeverre de nadelige planologische wijziging tot schade heeft geleid.

Maatstaf

16.     Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

17.     Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.

Waardedaling woning

18.     De commissie heeft een planologische vergelijking gemaakt van de situatie vóór en na inwerkingtreding van het Tracébesluit en is tot de conclusie gekomen dat het Tracébesluit in beperkte mate heeft geleid tot een planologische verslechtering. De situeringswaarde van de woning is in beperkte mate verslechterd vanwege de ligging in de nabijheid van de ingang van de tunnel. Er is een beperkte toename van lichthinder, omdat de koplampen van de auto's uit de tunnel meer omhoog gericht schijnen, dan de auto's op de Lingedijk deden. Ook is de verkeersveiligheid in geringe mate verslechterd als gevolg van de extra kruising bij de tunnel.

19.     Uit de taxatie van de commissie volgt dat de woning direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Tracébesluit een waarde had van € 600.000,-, terwijl die waarde als gevolg van planologische verslechtering direct na inwerkingtreding van het Tracébesluit moet worden gesteld op € 580.000,-. Daarmee bedraagt de waardevermindering volgens de adviescommissie € 20.000,-.

20.     [appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen de planologische vergelijking.

21.     [appellant] betoogt onder verwijzing naar het taxatierapport van Van Maanen Vastgoed van 18 augustus 2019 dat de oorspronkelijke waarde van zijn woning is gedaald van € 968.000,- naar € 583.000,-. De waardedaling bedraagt aldus € 385.000,-, hetgeen neerkomt op een waardedaling van ruim 39%. Onder verwijzing naar enkele andere, eerder gedateerde waarderingen en taxaties, zou de waardedaling als gevolg van het Tracébesluit ook groter kunnen zijn, namelijk € 453.000,-.

22.     Dit betekent dat het geschil zich toespitst op de waarde van de woning direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Tracébesluit. Partijen verschillen niet of nauwelijks van inzicht over de waarde van de woning na de planologische verandering (€ 583.000,- volgens Van Maanen en € 580.000,- volgens Van Hoogmoed).

Beoordeling door de Afdeling

23.     De enkele stelling van [appellant] dat Van Hoogmoed niet zou beschikken over ‘kennis, ervaring en intuïtie’ is onvoldoende voor het oordeel dat de minister het advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Van Hoogmoed is onder meer ingeschreven in het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) en heeft als lid van de onafhankelijke commissie specifieke deskundigheid op het gebied van het vaststellen van de waardevermindering van de onroerende zaak. Het betoog dat Van Hoogmoed onvoldoende kennis heeft van de lokale markt, treft evenmin doel. De adviescommissie heeft toegelicht dat Van Hoogmoed zich in alle lokale transacties heeft verdiept en daarmee een goed inzicht heeft gekregen in de werking van de lokale woningmarkt.

24.     Anders dan [appellant] betoogt, komt aan het taxatierapport van Van Maanen niet de betekenis toe die hij daaraan wenst te hechten. Tussen Van Maanen en Van Hoogmoed bestaat verschil van inzicht over de waardering van de woning in de oude situatie (respectievelijk € 968.000,- en € 600.000,-). Dit betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de door Van Hoogmoed verrichte taxatie onzorgvuldig is geweest of dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die taxatie. Daarbij is het volgende van belang.

25.     Van Maanen wijst ter onderbouwing van de waarde van de woning in de oude situatie op referentietransacties. Op één transactie na, duiden al die referentietransacties op lagere woningwaardes. Zij onderbouwen daarmee dus niet de gestelde waarde van de woning van [appellant] voorafgaande aan de planologische wijziging. De transactie die wel op een hogere waarde uitkomt betreft de woning aan de [locatie 2] te Tricht. Deze is onvoldoende vergelijkbaar, zoals ook eerder in de procedure is uiteengezet en nader is onderbouwd door een openbaar filmpje over de woning aan de Bulkstraat. Bij de woning aan de Bulkstraat gaat het om een (aaneengesloten) perceel dat twee (of drie) keer zo groot is dan het perceel van de woning van [appellant]. Ook is de woning beter en rustiger gesitueerd en heeft de woning een afwerkingsniveau dat veel hoger ligt dan de woning van [appellant].

26.     Daarbij komt dat de in het taxatierapport van Van Maanen gestelde waardedaling van 39% niet correspondeert met een beperkte nadelige planologische wijziging. In het taxatierapport is geen inzicht gegeven in de redenen waarom zich in dit geval een bijzonder ernstige vorm van planschade voordoet. Van Maanen is in zijn advies niet uitgegaan van een vergelijking tussen de maximale invulling van het oude en het nieuwe planologische regime.

27.     De overige taxaties waarop [appellant] zich beroept, bieden evenmin een aanknopingspunt voor twijfel aan de taxatie van Van Hoogmoed. Anders dan [appellant] meent, laten deze taxaties geen consistente lijn zien op grond waarvan zou mogen worden uitgegaan van een nog grotere waardedaling dan door Van Maanen is getaxeerd.

Het taxatierapport van 17 mei 2010 van Ingrid Habig Taxaties dateert van ver voor de inwerkingtreding van het Tracébesluit op 31 januari 2018. Aan deze taxatie van de woning (€ 875.000,-) ligt geen planologische vergelijking ten grondslag. De taxatie is bedoeld om inzicht te verstrekken in de waarde van de woning om een hypothecaire geldlening te krijgen. Daarbij komt dat de woning volgens de taxatie in mei 2010 ongeveer 58% meer waard zou zijn dan de WOZ-waarde op 1 januari 2010 en [appellant] geen verklaring heeft gegeven voor dit verschil.

Het taxatierapport van Weeda & Jellema Makelaardij BV van 21 januari 2013 dateert ook van voor de inwerkingtreding van het Tracébesluit, berust evenmin op een planologische vergelijking en is opgesteld voor fiscale doeleinden. De woning is in dit rapport getaxeerd op € 450.000. Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, maken dit rapport en de beantwoording door Jellema van enkele door [gemachtigde] gestelde vragen (productie 21 bij het beroepschrift) niet aannemelijk dat de waarde van de woning als gevolg van de aanstaande planologische wijziging al dusdanig in waarde was gedaald, dat de woning daarmee onverkoopbaar was geworden vanwege de grote waardedaling ten opzichte van de eerdere taxatie. [appellant] heeft hier verder ook geen bewijs voor gegeven.

Tot slot zijn de door [appellant] overgelegde WOZ-waarden aanzienlijk lager vastgesteld dan de waarde van de woning die Van Maanen in opdracht van [appellant] heeft getaxeerd. Deze vormen alleen daarom al geen bewijs voor de stelling dat de woning in de oude situatie mogelijk nog meer waard was dan Van Maanen heeft getaxeerd.

28.     In het betoog van [appellant] is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister het taxatierapport van de adviescommissie niet in redelijkheid aan het besluit van 2020 ten grondslag heeft kunnen leggen. De minister mocht uitgaan van een waardedaling van € 20.000,-.

29.     Het betoog faalt.

Normaal maatschappelijk risico

30.     [appellant] betoogt dat de minister de omvang van het normaal maatschappelijk risico niet mocht vaststellen op 3,5% van de woning waarde. De minister heeft zich volgens hem ten onrechte op het standpunt gesteld dat de waardedaling van de woning (€ 20.000,-) geheel binnen het normaal maatschappelijk risico valt.

31.     Het betoog van [appellant] dat het besluit van 17 november 2020 in strijd is met artikel 4:84 van de Awb, treft geen doel. Het verzoek van [appellant] is niet afgewezen op grond van een maatstaf die alleen voortvloeit uit de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat van 2014. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de maatstaven voor tegemoetkoming in planschade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro van overeenkomstige toepassing op een verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 22 van de Tracéwet. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen.

32.     Indien de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt ook betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

33.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) onder 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

34.     Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de hoogte van de drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade - planschade door een planologische verandering op de gronden van derden - minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op voormelde vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

35.     Indien geheel aan beide indicatoren wordt voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4 procent in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3 procent in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2 procent, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, aangewezen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2402) onder 7.15.

36.     In het besluit van 10 maart 2020 is onder verwijzing naar het advies van de commissie gemotiveerd vermeld dat het aanleggen van een derde spoor, gelet op de bestaande structuur, in de omgeving past, gelet op het reeds aanwezige dubbele spoor, de spoorbrug en de spoorwegovergang op korte afstand van de woning van [appellant] in de structuur van de omgeving past. De realisering van de onderdoorgang past niet in de bestaande structuur van de omgeving, omdat daarvoor bestaande woningen moeten wijken. De uitbreiding van het spoor en de aanleg van de onderdoorgang passen wel binnen een gedurende een reeks van jaren door de overheid gevoerde beleid.

37.     De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden de omvang van het normaal maatschappelijk risico op 4% mocht worden gesteld, omdat het aanleggen van een derde spoor wel en de onderdoorgang niet in de structuur van de omgeving past, omdat daarvoor enkele woningen moesten worden verwijderd. Vergelijk de uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1884. Verder is er geen grond voor het oordeel dat de planologische ontwikkeling, waaronder de realisering van een ongelijkvloerse kruising (de onderdoorgang), niet binnen een gedurende een reeks van jaren gevoerd ruimtelijk beleid past. Dit betekent dat [appellant] niet te kort is gedaan door de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico op 3,5%.

38.     Het betoog faalt.

39.     Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de toepassing van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro in het algemeen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor zover de toepassing van de drempel al zou zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van de eigendom, laat artikel 1 van het Eerste Protocol de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, r.o. 5.5) is de forfaitregeling in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro een zodanige regulering. Het betoog biedt daarmee geen grond voor het oordeel dat het college geen drempel van 3,5 % mocht hanteren. Vergelijk de uitspraak van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:626, r.o. 10.1.

De kosten van de lift

40.     Anders dan [appellant] betoogt, was de minister niet gehouden de kosten (€ 75.000,-) van het installeren van een lift in zijn woning te vergoeden. Deze schade staat niet in causaal verband met het Tracébesluit, nu deze kosten zo'n 7 jaar vóór inwerkingtreding van dat besluit zijn gemaakt. Alleen al om deze reden is een vergoeding voor deze kosten terecht afgewezen.

41.     Verder is van belang dat [appellant] geen bewijs heeft gegeven voor zijn stelling dat de woning 7 jaar voorafgaande aan de planologische verandering onverkoopbaar was en dat hij daarom genoodzaakt was een lift in de woning te installeren om in de woning te kunnen blijven wonen.

Verminderd woongenot

42.     [appellant] stelt voorts dat de minister heeft miskend dat hij recht heeft op een vergoeding van € 72.000,- voor verminderd woongenot.

43.     De Afdeling is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat voor dit permanent verminderd woongenot vanwege (de gewijzigde verkeersinrichting door) het Tracébesluit, geldt dat dit is verdisconteerd in de waardevermindering van de woning en die geheel binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Er bestaat dan ook geen grond om hiervoor een vergoeding van € 72.000,- toe te kennen.

44.     Het betoog van [appellant] dat ook voorafgaand aan de wijziging van de verkeersinrichting zijn woongenot is verminderd, slaagt niet. Deze gestelde schade staat niet in een causaal verband met het Tracébesluit.

45.     Het betoog van [appellant] dat hem bij het in deze procedure bestreden besluit een vergoeding van schade in de vorm van verminderd woongenot door de tijdelijke uitvoeringswerkzaamheden had moeten worden toegekend, treft geen doel. Zowel in het besluit van 10 maart 2020 als in het besluit van 17 november 2020 heeft de minister gesteld dat er nog geen besluit op dit deel van de aanvraag was genomen omdat de werkzaamheden destijds nog niet waren afgerond en de Afdeling ziet geen aanleiding om de minister daarin niet te volgen.

Trillinghinder

46.     [appellant] betoogt voorts dat de minister hem een vergoeding voor trillinghinder had moeten toekennen.

47.     Dit betoog faalt. In het advies van de adviescommissie is vermeld dat er geen toename is van trillingen door het Tracébesluit. [appellant] heeft het besluit van 10 maart 2020 dat er in zoverre geen planologische verslechtering is, niet bestreden. Niet valt in te zien waarom de minister desondanks gehouden zou zijn de gestelde schade als gevolg van trillinghinder te vergoeden.

Deskundigenkosten

48.     [appellant] stelt onder verwijzing naar artikel 7:15 van de Awb dat de minister gehouden was hem een vergoeding van deskundigenkosten van € 1.385,- toe te kennen.

49.     Dit betoog faalt. De minister heeft het besluit van 10 maart 2020 niet herroepen, zodat hij de gestelde kosten reeds om deze reden mocht afwijzen.

50.     Anders dan [appellant] betoogt, heeft de minister evenmin aanleiding hoeven te zien om de deskundigenkosten die zijn gemaakt ter onderbouwing van de aanvraag te vergoeden. De minister heeft in het besluit van 10 maart 2020 aanleiding gezien € 375,- aan deskundigenkosten (kosten van een NEN 2580 meetrapport) te vergoeden, omdat de commissie voor haar taxatie daarvan gebruik heeft gemaakt. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de overige door [appellant] gestelde kosten in de vorm van de kosten van het taxatierapport van Van Maanen op grond van de dubbele redelijkheidstoets niet voor vergoeding in aanmerking komen. [appellant] heeft geen recht op vergoeding van de door hem gestelde waardevermindering van zijn woning, zodat hem ook geen vergoeding voor eventuele deskundige kosten in verband met het beoordelen van deze waardevermindering toekomt.

Wettelijke rente

51.     Nu er gelet op het voorgaande geen aanspraak op nadeelcompensatie bestaat, is er ook geen reden wettelijke rente te vergoeden.

Conclusie

52.     Het beroep is ongegrond. Het besluit van de minister van 17 november 2020 blijft in stand.

53.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Polak
voorzitter

w.g. Planken

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022

299