Uitspraak 201808192/1/A2


Volledige tekst

201808192/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de minister aan [appellant] een vergoeding van schade van € 5.500,00 toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2016.

Bij besluit van 6 juni 2018, verzonden op 14 juni 2018, heeft de minister het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.J.G. Peters- van den Elsen, vergezeld door W.S.F. Joemrati, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Onder de minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.    Bij besluit van 17 december 2014 heeft de minister het Tracébesluit A44 Rijnlandroute vastgesteld. De Rijnlandroute is een nieuwe wegverbinding van Katwijk, via de A44, naar de A4 bij Leiden. Zowel richting Den Haag als richting Amsterdam wordt de A44 verbreed naar 2x4 rijstroken. Als gevolg van de verbreding van de A44 komt er naast de brug over de Oude Rijn aan de westzijde een nieuwe brug. Het Tracébesluit is op 14 januari 2015 in werking getreden (Stcrt. nr. 828).

3.    [appellant] is eigenaar van een half-vrijstaande woning met bijgebouwen, erf en ondergrond aan de [locatie] te Valkenburg. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de verbreding van de A44 en van de brug over de Oude Rijn. Hij stelt dat zijn woning € 200.000,00 tot € 250.000,00 in waarde is gedaald.

Besluitvorming

Primaire fase

4.    De minister heeft voor de beoordeling van de aanvraag van [appellant] een commissie (hierna: de schadecommissie) als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: de Beleidsregel) ingesteld. De minister heeft het advies van de schadecommissie van 1 augustus 2017 aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 31 augustus 2017 ten grondslag gelegd.

5.    De schadecommissie heeft het Tracébesluit vergeleken met de voorheen geldende planologische regimes. Op grond van deze planvergelijkingen heeft de schadecommissie geconcludeerd dat de planologische situatie ten nadele van [appellant] is gewijzigd, omdat het Tracébesluit de verbreding van de A44 en de brug over de Oude Rijn mogelijk maakt. De A44/brug is 22 meter dichter bij de woning van [appellant] komen te liggen en ligt nu op een afstand van 60 meter in plaats van 82 meter. Ook het geluidscherm dat aan de westzijde van de A44/brug wordt geplaatst kan op kortere afstand, 25 meter, van de woning van [appellant] worden geplaatst. Dit leidt tot een verminderd uitzicht en afname van de situeringswaarde van de woning.

6.    De waardevermindering van de woning op de peildatum 14 januari 2015 is getaxeerd op € 37.000,00 (€ 630.000,00 - € 593.000,00) en bedraagt 5,87% van de waarde van de woning vlak voor de inwerkingtreding van het Tracébesluit.

7.    Voor de beoordeling of de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt heeft de schadecommissie een drempel van 5% gehanteerd. Daaraan is de volgende motivering ten grondslag gelegd.

8.     De aanleg van de verbreding van de A44 met inbegrip van de verdubbeling van de brug over de Oude Rijn is een normale maatschappelijke ontwikkeling. In de afgelopen decennia zijn vrijwel alle snelwegen in Nederland verbreed of gaat dat gebeuren, dan wel worden deze op andere wijze aangepast vanwege de toegenomen verkeersintensiteit. De locatie van de woning van [appellant], op korte afstand van de A44, brengt een verhoogd risico met zich op nadelige gevolgen als gevolg van verbreding van een snelweg. Het minimum-forfait van 2%, neergelegd in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) geldt voor alle gevallen waarin is verzocht om vergoeding van indirecte planschade in de vorm van waardevermindering, ongeacht de vraag of de schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. In dit geval wordt [appellant] geconfronteerd met de nadelige gevolgen van een normale maatschappelijke ontwikkeling en verschilt zijn positie niet van die van eigenaren van woningen die vanwege de locatie van hun woning geconfronteerd worden met een toename van geluidbelasting rondom Schiphol, of met kustversterkingsmaatregelen. In die gevallen is een drempel van 5% toelaatbaar geacht. Ter ondersteuning van dit betoog heeft de schadecommissie gewezen op ABRvS 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2108, ABRvS 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1198 en ABRvS 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2396.

9.    Omdat de waardevermindering van de woning € 37.000,00 bedraagt en de drempel € 31.500,00 (5% van € 630.000,00, zijnde de waarde van de woning onmiddellijk voor het Tracébesluit), bedraagt de schadevergoeding € 5.500,00.

Bezwaarfase

10.    In bezwaar heeft [appellant] aangevoerd dat hantering van een drempel van 5% niet in de rede ligt. Daarbij wijst hij op de structuur van de omgeving ten westen van de A44, die wordt gedomineerd door woningen in lintbebouwing langs de Voorschoterweg. Dat de verbreding van de A44 niet als passend in de structuur van de omgeving kan worden aangemerkt, blijkt uit het feit dat voor de realisering van de verbreding van A44/brug kavels met woningen (Voorschoterweg 81, 83, 85, 87 en 89) zijn aangekocht en geamoveerd. De verkleining van de afstand tussen de A44 en de woning, maakt eveneens dat niet kan worden uitgegaan van een drempel van 5%. [appellant] betoogt dat  een drempel van 3% meer in de rede had gelegen.

[appellant] heeft verder aangevoerd dat de WOZ-waarde van de woning op 1 januari 2015 is vastgesteld op € 545.000,00. Dit representeert een forse daling ten aanzien van de WOZ-waarde van € 644,000,00 op 1 januari 2012. Dit grote verschil ten opzichte van de in opdracht van de schadecommissie getaxeerde waardedaling is niet toereikend onderbouwd, aldus [appellant].

11.    In het besluit op bezwaar van 6 juni 2018 heeft de minister onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie van 16 maart 2018 zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is terug te komen op het besluit van 31 augustus 2017.

12.    In het advies is vermeld dat de aanleg van de Rijnlandroute een normale maatschappelijke ontwikkeling is, die past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het algemeen gevoerde beleid van Rijkswaterstaat ten aanzien van snelwegen. De afstand van de woning tot de brug over de Oude Rijn is kort, maar dat was ook al zo in de oude situatie. De A44 is ter plaatse niet verlegd, maar uitsluitend verbreed. De verbreding van de A44 betekent ook automatisch de verbreding van de brug over de Oude Rijn. De verkleining van de afstand van 82 tot 60 meter is niet zodanig dat mede daarom een lager percentage dan 5 voor het normaal maatschappelijk risico zou moeten worden gehanteerd. De ligging aan de woning in de directe nabijheid van een snelweg leidt tot een verhoogde kans op uitzichtschade en andere nadelen door verbreding van de snelweg. Dat de verbreding niet binnen het gemeentelijke ruimtelijke beleid past, is niet relevant, omdat dit beleid volgend is en de gemeente het beleid van de minister in haar planologie dient in te passen, aldus het advies.

13.    In het advies is verder vermeld dat de door de schadecommissie ingeschakelde taxateur het grote verschil tussen de door hem uitgevoerde taxatie in het kader van planschade en de WOZ-taxaties nader heeft gemotiveerd. De daling van de WOZ-waarde op 1 januari 2012, van € 644.000,00 naar € 597.000,00 is volgens dit advies niet relevant. Het Tracébesluit is eerst op 17 december 2014 vastgesteld en het ontwerp-Tracébesluit is op 7 mei 2014 ter inzage gelegd. Die waardedaling kan in zoverre geen gevolg zijn van de inwerkingtreding van het Tracébesluit. Indien wordt uitgegaan van het verschil tussen de WOZ-waarde op 1 januari 2012 (€ 579.000,00) en die op 1 januari 2015 (€ 545.000,00), is er een daling van € 34.000,00. De door de schadecommissie ingeschakelde taxateur is op de peildatum van 14 januari 2015 tot een waardedaling gekomen van € 37.000,00 (€ 630.000,00 - € 593.000,00). In beide gevallen bedraagt de waardevermindering 5,87%. Anders dan [appellant] stelt, laat de door de taxateur vastgestelde waardedaling dus geen aanzienlijk verschil zien met de WOZ-waardedaling en vormt dit geen reden om niet van de in opdracht van de schadecommissie uitgevoerde taxatie uit te gaan.

Beroep

Geluidoverlast

14.    [appellant] heeft eerst ter zitting naar voren gebracht dat hij geluidoverlast ondervindt door het metalen onderstel van de nieuwe brug, dat als een klankbord fungeert.

15.     De minister heeft daarop gesteld dat deze geluidoverlast niet is meegenomen in het akoestisch onderzoek en de daarin uitgevoerde berekening waarbij een vergelijking is gemaakt tussen de geluidsituatie voor en na verbreding van de A44 en de totale akoestische situatie ter plaatse van de woning van [appellant]. Op basis van dit onderzoek is geconcludeerd dat de verbrede A44 met inbegrip van de verbrede brug over de Oude Rijn, met de daarbij toe te passen maatregelen, niet leidt tot toename van geluidoverlast door het verkeer op de A44, maar juist tot een verbetering.

16.     De gestelde geluidoverlast als gevolg van het metalen onderstel van de nieuwe brug heeft zich eerst feitelijk gemanifesteerd na de bouw en ingebruikname van de verbrede A44 en de nieuwe brug. Op de peildatum, de inwerkingtreding van het Tracébesluit, was niet bekend dat de nieuwe brug als klankkast zou fungeren. De minister heeft de gestelde geluidoverlast niet meegenomen in de besluitvorming. De Afdeling is van oordeel dat het onder deze omstandigheden in de rede ligt dat [appellant] desgewenst een verzoek om compensatie van het eerst door hem ter zitting gestelde nadeel als gevolg van geluidoverlast op grond van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019 indient.

Normaal maatschappelijk risico

17.    [appellant] betoogt in beroep dat de minister ten onrechte voor het bepalen van de vergoedbaarheid van de schade een drempel van 5% van de waarde van de woning vlak voor de peildatum heeft toegepast. Daartoe stelt hij dat de verbreding van de A44 en de brug in westelijke richting niet past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en evenmin past binnen het gemeentelijke ruimtelijke beleid. Daarnaast is volgens hem ook de afstand van belang, omdat de A44 22 meter dichterbij de woning is komen te liggen.

18.    In artikel 22 van de Tracéwet is slechts in zoverre van de regeling voor vergoeding van planschade afgeweken, dat de minister bevoegd is tot het nemen van een besluit. Maar de rechtspositie van een belanghebbende is voor het overige niet anders dan bij toepassing van de regeling voor vergoeding van planschade het geval zou zijn geweest. Vergelijk (onder 8.4 van) de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY4394).

19.    Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro luidt als volgt:

"Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager."

Artikel 6.2, tweede lid, van de Wro luidt als volgt:

"In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. […];

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, (…):"

20.    De vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop die ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 5.1 en 5.9, 5.10 en 5.11 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

21.    De vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter die motivering en kan hij, indien deze niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

22.    De minister heeft naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat de verbreding van snelwegen als reactie op de intensivering van het verkeer een normale ontwikkeling is op landelijk niveau. Met de Rijnlandroute, de nieuwe wegverbinding van Katwijk, via de A44, naar de A4 bij Leiden, wordt beoogd knelpunten op te lossen en de doorstroming in de regio Holland Rijnland, met name rondom Leiden en Katwijk te bevorderen. De verbreding van de A44 en de daarmee noodzakelijke bouw van een extra brug naast de reeds bestaande brug over de Oude Rijn, is in zoverre ook een normale ontwikkeling die ter plekke in de lijn der verwachtingen lag. Door de ligging van de woning van [appellant], in de oude situatie in de nabijheid van de A44 op een afstand van 82 meter, bestond voor hem een verhoogde kans bestond op de nadelige gevolgen van de verbreding van de A44 met inbegrip van de brug. Dat het bestemmingsplan moest worden gewijzigd voor de planologische inpassing van het Tracébesluit, is anders dan [appellant] betoogt, geen indicatie dat geen drempel van 5% mag worden toegepast, omdat het landelijk beleid bepalend of leidend is en de minister aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf 1960 het landelijk beleid gericht is op verbreding van snelwegen.

23.    [appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht aangevoerd dat de ontwikkeling naar haar aard en omvang niet geheel in de structuur van de omgeving past. Meerdere woningen die onderdeel vormden van de lintbebouwing tussen de Oude Rijn en de Voorschoterweg in de nabijheid van zijn woning moesten worden afgebroken voor de uitvoering van het Tracébesluit. Het door de minister ter zitting ingenomen standpunt dat het verwijderen van bouwwerken ten behoeve van de uitbreiding van snelwegen gebruikelijk is, is onvoldoende om in dit geval de afbraak van de vijf woningen die een onderdeel van de lintbebouwing vormden binnen een straal van 80 meter, niet als een wijziging van de structuur van de omgeving te beschouwen.

24.    [appellant] wordt evenwel niet gevolgd in zijn betoog dat de aard en omvang van de schade dan wel de afstand ertoe noopt dat van een lager normaal maatschappelijk risico moet worden uitgegaan. In dat kader is van belang dat deze aspecten enkel een rol kunnen spelen bij het antwoord op de vraag of de ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is die in de lijn der verwachting lag, maar dat aan deze aspecten geen zelfstandige betekenis toekomt, omdat deze aspecten reeds zijn verdisconteerd in de hoogte van de geleden planschade (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3272). De opvatting van [appellant] dat in dit geval bij de bepaling van het normaal maatschappelijk risico rekening moet worden gehouden met de kortere afstand tot de verbrede A44 met inbegrip van de brug, kan dan ook niet worden gevolgd.

25.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door zelf de omvang van het normale maatschappelijke risico vast te stellen en te bepalen welke aftrek redelijk is. Daarbij zal zij hetgeen zij heeft beslist onder 22 tot en met 24 in aanmerking nemen.

26.    De planologische ontwikkeling in het plangebied is een normale maatschappelijke ontwikkeling die past in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid en, voor zover het gaat om uitbreiding van een bestaande snelweg, in de ruimtelijke structuur van de omgeving. Indien niet een deel van de lintbebouwing ten behoeve van de snelweg verwijderd had hoeven worden, had de ontwikkeling geheel in de lijn der verwachtingen gelegen en had dat, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, kunnen leiden tot het hanteren van een aftrek van 5 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. De minister heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van de snelweg geheel in de ruimtelijke structuur van de omgeving past. De Afdeling ziet daarin aanleiding voor het hanteren van een aftrek van 4 procent van de waarde van de woning onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Tracébesluit. Onder 38 zal de Afdeling het door de minister toe te kennen bedrag aan schadevergoeding vaststellen.

Waardedaling en WOZ-waarde

27.    [appellant] betoogt verder dat de minister het verschil tussen de taxatie uitgevoerd in het kader van het vaststellen van de planschade en de WOZ-taxaties niet toereikend heeft gemotiveerd.

28.    Het betoog van [appellant] dat de minister de discrepantie tussen de taxaties in het kader van de beoordeling van de planschade en de WOZ-taxaties onvoldoende heeft gemotiveerd, faalt.

29.    In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen.

30.    Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

31.    Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan omtrent het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro, omtrent de omvang van deze schade, of omtrent het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade, bestrijdt.

32.    De waardering van onroerende zaken vindt niet slechts plaats door het toepassen van een taxatiemethode, maar daarbij spelen ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol.

33.    De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen.

34.     Een verschil met de WOZ-waarde is niet zonder meer aanleiding om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van planschade onjuist te achten. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het desbetreffende planologische regime. Dit neemt niet weg dat van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet bij een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van planschade.

35.    Het advies van de schadecommissie en het taxatierapport van De Lorijn raadgevers o.g. van 28 juli 2017, inclusief reactienota bieden op de hiervoor bedoelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het Tracébesluit in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en een schade in de vorm van waardevermindering van de woning van € 37.000,00 heeft geleden. Uit het advies blijkt dat de schadecommissie de door [appellant] gestelde schadefactoren uitzichtschade en situeringsschade bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime heeft betrokken. De waarden van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime en de waardevermindering van de woning zijn vastgesteld in overleg met een taxateur van De Lorijn. Daarbij is rekening  gehouden met de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime. De waardevermindering van de woning is vooral bepaald door de aard en ernst van de planologische inbreuk. Voor de waardebepaling is gebruik gemaakt van transactiegegevens van vergelijkbare objecten. [appellant] heeft geen taxatie overgelegd waaruit de door hem gestelde waardedaling van € 250.000,00 op de peildatum is onderbouwd. De op 23 april 2019 overgelegde taxatie van NVM Makelaarskantoor F. Spendel van 1 maart 2006 en de aanvullende taxatie van 1 februari 2008 na het gereedkomen van verbouwingen waarin de waarde van de woning is vastgesteld op € 795.000,00 en de stelling in de brief van 23 april 2019 dat (een adviseur van) Spendel de waarde van woning met Rijnlandroute tussen € 600.000,00 en € 660.000,00 schat, maakt de gestelde waardedaling van  € 250.000,00 op de peildatum niet inzichtelijk. Spendel heeft [appellant] nog gewezen op de prijsontwikkeling in het postcodegebied 2235 over het eerste kwartaal 2006 tot en met het eerste kwartaal 2018. In reactie daarop heeft De Lorijn uitvoerig gemotiveerd dat een arbitrair ingevoerde verkoopprijs van € 750.000,00 van de woning van [appellant], gekoppeld aan een prijsontwikkeling van woningen die belangrijke waarde bepalende kenmerken missen ten opzichte van de woning van [appellant], geen deugdelijke basis vormt om aan te tonen dat het taxatierapport van 28 juli 2017 en de bijbehorende reactienota gebreken vertonen.

Voor zover [appellant] ter ondersteuning van zijn betoog naar de brief van 27 november 2017 van Ten Have Advies v.o.f. heeft gewezen, waarin is gewezen op de daling van de WOZ-waarde, is het volgende van belang.

36.    In de reactie van De Lorijn van 16 maart 2018 is uiteengezet dat voor de taxatie van de WOZ-waarde niet dezelfde normen gelden als voor de waardebepaling in het kader van planschadetaxaties, omdat bij taxatie van de WOZ-waarde niet op de maximale invulling van het planologische regime wordt gelet, maar vooral de feitelijke situatie bepalend is. Daarin is ook ingegaan op de onbruikbaarheid van WOZ-waarden vanaf 2011 voor het bepalen van de marktwaarden op de peildatum 14 januari 2015. [appellant] heeft niet onderbouwd dat de WOZ-waarde met 25% is gedaald als gevolg van het Tracébesluit. De enkele stelling van [appellant] dat een ambtenaar en een politicus hebben erkend dat de daling van de WOZ-waarde in 2012 het gevolg is van het voornemen tot verbreding van de A44/brug, is onvoldoende. Daarbij komt dat de waardedaling van de WOZ-waarde tussen 2012 en 2015 5,87% bedraagt en gelijk is aan de waardedaling die is vastgesteld door de schadecommissie en De Lorijn.

De slotsom is dat de minister zich, onder verwijzing naar de reactie van De Lorijn, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de taxatie van de WOZ-waarde niet afdoet aan de planschadetaxatie.

Definitieve beslechting van het geschil

37.    Op de peildatum had de woning onder het oude planologische regime een waarde van € 630.000,00 en onder het nieuwe planologische regime een waarde van € 593.000,00. De waardevermindering is dus € 37.000.00. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro wordt een drempel van 4 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast. De drempel is gelijk aan € 25.200,00. De waardevermindering is hoger dan de drempel. De schade valt derhalve niet geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant]. De Afdeling zal de aan [appellant] toe te kennen tegemoetkoming in planschade vaststellen op € 11.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 14 juli 2016 - de dag van ontvangst van de aanvraag - tot aan de dag van algehele voldoening.

Proceskosten

38.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 6 juni 2018, kenmerk RWS-2018/22828;

III.    herroept het besluit van 31 augustus 2017, kenmerk RSW-2017/35105;

IV.    bepaalt dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 11.800,00 (zegge: elfduizend achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juli 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;

V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Polak    w.g. Planken
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019

299.