Uitspraak 202108003/1/R4


Volledige tekst

202108003/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2021 heeft het college zijn beslissing om op 28 oktober 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 9 december 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw en mr. J.J. Markerink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een grote platgemaakte doos die op 28 oktober 2021 is aangetroffen naast een bovengrondse papiercontainer ter hoogte van de Regentesselaan 108 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die hem naast de papiercontainer heeft gezet. Hij stelt dat hij de doos met daarin kopjes, apparatuur en andere oude spullen op 18 oktober 2021 bij het grofvuil heeft aangeboden. Hij licht toe dat zijn schoonmoeder in dezelfde straat woont, dat zij een afspraak had gemaakt om grofvuil op te laten halen en dat hij, met haar toestemming, daar wat spullen bij heeft gezet. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een screenshot overgelegd van een e-mail van de gemeente aan zijn schoonmoeder, waarin de grofvuilafspraak op 18 oktober 2021 op haar adres wordt bevestigd. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij bezig was met een verbouwing thuis, dat de spullen in de dozen afkomstig waren uit een kamer die hij heeft leeggehaald vanwege de komst van een baby die in die kamer zou komen te slapen en dat hij zijn grofvuil tot het moment van de grofvuilafspraak tijdelijk in de tuin van zijn schoonmoeder heeft neergezet, omdat hij zelf op de eerste verdieping woont en deze spullen daar nergens kwijt kon. Verder heeft hij toegelicht dat alle spullen weg waren nadat de grofvuilophaaldienst was geweest. Hij vermoedt dat iemand anders daarvoor één van de dozen met oude spullen heeft meegenomen en dat diegene de doos later naast de papiercontainer heeft gezet.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Op grond van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot iemand te herleiden zijn, in eerste instantie voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Vervolgens wordt de bewijslast omgekeerd en is het aan diegene om het bewijsvermoeden te weerleggen en het tegendeel aannemelijk te maken. Het bewijsvermoeden houdt dus in dat de omstandigheid dat de afvalstoffen tot iemand te herleiden zijn, het vermoeden oplevert dat diegene de overtreder is, maar dat vermoeden kan vervolgens weerlegd worden door diegene. Het mogen hanteren van het bewijsvermoeden houdt geen risicoaansprakelijkheid in, in die zin dat degene tot wie de afvalstoffen te herleiden zijn zonder meer als overtreder moet worden aangemerkt, ook als aannemelijk wordt dat diegene de overtreding niet heeft gepleegd.

Voor het weerleggen van het bewijsvermoeden is geen onomstotelijk tegenbewijs nodig, maar is voldoende dat het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Dat kan een betrokkene bijvoorbeeld doen door het geven van een concrete, gedetailleerde, logische en met objectieve omstandigheden onderbouwde verklaring voor het, zonder zijn toedoen, belanden van de aangetroffen afvalstoffen op die plek. Ook zou een betrokkene met objectieve omstandigheden aannemelijk kunnen maken dat hij niet in de gelegenheid was om de aangetroffen afvalstoffen op die plek achter te laten. Als diegene daarmee genoeg twijfel zaait over de aanname op grond van het bewijsvermoeden dat hij de overtreder is, dan is het vervolgens weer aan het bestuursorgaan om die twijfel en het geleverde tegenbewijs te weerleggen. In dat geval kan het bestuursorgaan niet langer volstaan met een beroep op het bewijsvermoeden.

2.3.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

[appellant] heeft met de screenshot van de bevestiging van de grofvuilafspraak aangetoond dat zijn schoonmoeder een afspraak had gemaakt om op maandag 18 oktober 2021 grofvuil te laten ophalen aan de [locatie A]. Gelet hierop en op de concrete, gedetailleerde en logische toelichting van [appellant] op de zitting over de spullen die in de doos zaten, de reden dat hij zich van die spullen wilde ontdoen en de reden dat hij zijn grofvuil tijdelijk in de tuin van zijn schoonmoeder heeft neergezet, acht de Afdeling het aannemelijk dat [appellant] inderdaad op 18 oktober 2021 dozen met oude spullen heeft aangeboden bij het grofvuil. De omstandigheden waaronder de doos door het college is aangetroffen en de toelichting van [appellant] dat alle spullen weg waren nadat de grofvuilophaaldienst was geweest, zijn verder consistent met het vermoeden van [appellant] dat iemand anders één van de dozen met spullen bij het grofvuil heeft meegenomen en de doos later naast de papiercontainer heeft gezet.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij de aangetroffen doos op 18 oktober 2021 correct bij het grofvuil heeft aangeboden met oude spullen erin en dat hij niet degene is geweest die de lege doos verkeerd heeft aangeboden naast de papiercontainer. Het college heeft hem dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 14 november 2021 en heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 9 december 2021.

Het betoog slaagt.

3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 december 2021 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 14 november 2021 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellant] het bedrag van € 126,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 9 december 2021, kenmerk B.4.21.4252.001 / BZW0000021204;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 14 november 2021, kenmerk 05665W2A21;

IV.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

687-1005