Uitspraak 202107933/1/R4


Volledige tekst

202107933/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2021 heeft het college zijn beslissing om op 9 september 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 160,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 30 november 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw en mr. J.J. Markerink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 9 september 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Fannius Scholtenstraat 45/51. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin twee tot zijn adres herleidbare poststukken zijn aangetroffen. Het gaat om twee ongeopende vensterenveloppen: één van Infoscore met daarin een brief die is geadresseerd aan [persoon A] op het adres van [appellant] en één van de ING met daarin een brief die is geadresseerd aan de ouder(s)/verzorger(s) van [persoon B] op het adres van [appellant].

2.       [appellant] betwist dat de huisvuilzak van hem afkomstig is, maar betwist niet dat hij de daarin aangetroffen brieven heeft ontvangen op zijn adres. Hij stelt dat hij de brieven, gericht aan vorige bewoners van zijn adres, heeft neergelegd op de prullenbak naast de brievenbussen in het portiek van zijn appartementencomplex, zodat de geadresseerden de brieven daar zouden kunnen ophalen. Daarbij beklaagt hij zich dat hij al twee jaar lang op dat adres woont en nog steeds veel post voor verschillende vorige bewoners blijft ontvangen. Ter zitting heeft hij een stapel enveloppen getoond die hij had ontvangen op zijn adres en die waren gericht aan vorige bewoners. Bij zijn bezwaarschrift heeft hij vier foto's gevoegd van het portiek van zijn appartementencomplex en de manier waarop hij de brieven voor vorige bewoners achterlaat op de prullenbak die daar aan de muur hangt.

[appellant] vermoedt dat de schoonmakers van zijn appartementencomplex de brieven in de prullenbak hebben gedaan bij het legen daarvan en dat zij de huisvuilzak met de brieven erin naast de ORAC hebben gezet. Daarbij heeft hij toegelicht dat de schoonmakers elke woensdag langskomen.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Op grond van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot iemand te herleiden zijn, in eerste instantie voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Vervolgens wordt de bewijslast omgekeerd en is het aan diegene om het bewijsvermoeden te weerleggen en het tegendeel aannemelijk te maken. Het bewijsvermoeden houdt dus in dat de omstandigheid dat de afvalstoffen tot iemand te herleiden zijn, het vermoeden oplevert dat diegene de overtreder is, maar dat vermoeden kan vervolgens weerlegd worden door diegene. Het mogen hanteren van het bewijsvermoeden houdt geen risicoaansprakelijkheid in, in die zin dat degene tot wie de afvalstoffen te herleiden zijn zonder meer als overtreder moet worden aangemerkt, ook als aannemelijk wordt dat diegene de overtreding niet heeft gepleegd.

Voor het weerleggen van het bewijsvermoeden is geen onomstotelijk tegenbewijs nodig, maar is voldoende dat het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Dat kan een betrokkene bijvoorbeeld doen door het geven van een concrete, gedetailleerde, logische en met objectieve omstandigheden onderbouwde verklaring voor het, zonder zijn toedoen, belanden van de aangetroffen afvalstoffen op die plek. Ook zou een betrokkene met objectieve omstandigheden aannemelijk kunnen maken dat hij niet in de gelegenheid was om de aangetroffen afvalstoffen op die plek achter te laten. Als diegene daarmee genoeg twijfel zaait over de aanname op grond van het bewijsvermoeden dat hij de overtreder is, dan is het vervolgens weer aan het bestuursorgaan om die twijfel en het geleverde tegenbewijs te weerleggen. In dat geval kan het bestuursorgaan niet langer volstaan met een beroep op het bewijsvermoeden.

2.3.    Door de daarin aangetroffen poststukken, waarvan [appellant] heeft erkend dat hij ze op zijn adres heeft ontvangen, is de huisvuilzak tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Anders dan het college veronderstelt, hoeft hij geen onomstotelijk tegenbewijs te leveren, maar is het voldoende dat hij dat aannemelijk maakt.

Op de foto’s bij het controlerapport bij het besluit van 4 oktober 2021 is te zien dat de huisvuilzak die tot [appellant] te herleiden is, tegelijkertijd met nog vier andere identieke halfvolle zwarte huisvuilzakken naast de ORAC is aangetroffen. Dit type zwarte huisvuilzak komt overeen met het type zak dat in de prullenbak in het portiek wordt gebruikt, zoals te zien is op de foto's bij het bezwaarschrift van [appellant]. Het appartementencomplex van [appellant] is onderdeel van een groter complex, waarbij steeds één portiek toegang geeft tot acht appartementen. De gebouwen worden volgens [appellant] elke woensdag schoongemaakt en de huisvuilzakken zijn op een donderdagochtend aangetroffen. Al deze omstandigheden zijn in overeenstemming met het vermoeden van [appellant] dat de schoonmakers op woensdag de prullenbakken in de portieken hebben geleegd en vervolgens alle zakken naast de ORAC hebben gezet. De door het college ter zitting geopperde mogelijkheid dat [appellant] alle vijf huisvuilzakken naast de ORAC heeft gezet, acht de Afdeling niet aannemelijk, gelet op de omstandigheid dat alle zakken slechts half gevuld zijn. Die omstandigheid is verklaarbaar als het de zakken zijn uit de prullenbakken in de portieken, die wekelijks op een vaste dag worden geleegd. Het is echter niet logisch dat een bewoner van een appartement een huisvuilzak slechts half zou vullen, dat vier keer zou herhalen en daarna pas de vijf halfvolle zakken ter inzameling zou aanbieden.

De Afdeling acht het op voorhand niet onaannemelijk of ongeloofwaardig dat [appellant] post voor de vorige bewoners van zijn adres op de prullenbak in het portiek legt. Gelet op de omstandigheden waaronder de vijf huisvuilzakken naast de ORAC zijn aangetroffen, acht de Afdeling het verder aannemelijk dat het gaat om de zakken uit de prullenbakken van de portieken en dat de schoonmakers de zakken daar hebben gezet. Gelet hierop acht de Afdeling de door [appellant] gegeven verklaring, dat de brieven zijn weggegooid in de prullenbak in het portiek en dat de schoonmakers de zak uit die prullenbak naast de ORAC hebben gezet, aannemelijker dan de aanname van het college dat [appellant] de huisvuilzak daar heeft gezet. Hiermee heeft [appellant] dan ook aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden.

Het betoog slaagt.

2.4.    Het college heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat het [appellant] ook dan terecht als overtreder heeft aangemerkt, omdat het aan hem kan worden toegerekend dat hij de brieven heeft achtergelaten op de prullenbak in het portiek en daarmee de mogelijkheid heeft doen ontstaan dat de brieven in de openbare ruimte terecht zouden komen.

De Afdeling volgt dit standpunt niet. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang, die bij het besluit van 4 oktober 2021 op schrift is gesteld, bestond namelijk uit het verwijderen van de verkeerd aangeboden huisvuilzak en niet het verwijderen van de losse brieven. Dat [appellant] de brieven in het portiek heeft achtergelaten op een manier waarbij hij er rekening mee moest houden dat iemand anders de brieven zou meenemen en dat de brieven in de openbare ruimte terecht zouden kunnen komen, maakt hem niet verantwoordelijk voor de zak uit de prullenbak in het portiek. De brieven zijn ook niet in de openbare ruimte terecht gekomen, maar in de prullenbak in het portiek, die gebruikt mocht worden door alle personen met toegang tot het portiek. Er is geen reden waarom [appellant] of de andere gebruikers van de prullenbak verantwoordelijk zouden zijn voor het op juiste wijze aanbieden van de zak uit die prullenbak door de schoonmakers van het appartementencomplex.

2.5.    Gelet op het voorgaande heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak naast de ORAC heeft gezet en kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding. Het college heeft hem in het primaire besluit van 4 oktober 2021 dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt. Het college heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 30 november 2021.

3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 november 2021 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 4 oktober 2021 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellant] het bedrag van € 160,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 30 november 2021, kenmerk B.4.21.3759.001;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 4 oktober 2021, kenmerk 04873W2A21;

IV.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

687-1005