Uitspraak 202107312/1/R4


Volledige tekst

202107312/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Rotterdam,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2021 heeft het college zijn beslissing om op 26 augustus 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 125,00, voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 8 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door K. el Ouasghiri, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een natte platgemaakte kartonnen doos die op 26 augustus 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de 's-Gravendijkwal 48 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de container heeft gelegd. Zij stelt dat zij op 26 augustus 2021 een grofvuilafspraak met Roteb had voor het ophalen van een koelkast en dat zij de platgemaakte doos heeft gebruikt om de koelkast op te verslepen en vervolgens op te laten staan. De doos was bedoeld om te voorkomen dat de koelkast tijdens het verslepen de stoeptegels zou beschadigen of bekrassen en voor het geval dat de koelkast nog zou lekken. Daarbij heeft [appellante] toegelicht dat de koelkast deels uit elkaar was gesloopt, waardoor er wat scherpe uitsteeksels aan zaten. [appellante] gaat ervan uit dat de medewerkers van de Roteb de koelkast hebben opgehaald, maar het karton hebben laten liggen, en dat het karton vervolgens door toedoen van iemand anders naast de container verderop terecht is gekomen. Bij haar beroepschrift heeft [appellante] de bevestiging overgelegd van de grofvuilafspraak op 26 augustus 2021 voor de koelkast.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

Uit de bevestiging van de grofvuilafspraak blijkt dat de partner van [appellante] een afspraak had gemaakt om op donderdag 26 augustus 2021 wit- en bruingoed te laten ophalen bij hun adres. In de bevestiging staat dat het grofvuil tussen 06:00 en 08:00 uur moet worden aangeboden. Blijkens het controlerapport is de doos op die dag om 12:44 uur aangetroffen naast de dichtstbijzijnde restafvalcontainer. Op de foto's bij het controlerapport is te zien dat de platgemaakte kartonnen doos op plekken nat en gescheurd is, wat overeenkomt met de verklaring van [appellante] dat de doos is gebruikt om de koelkast, die nog zou kunnen lekken, te verslepen en daaruit lekkende vloeistof op te vangen. Gelet hierop acht de Afdeling deze verklaring van [appellante] niet onaannemelijk. Daarbij komt dat [appellante] een logische reden heeft gegeven waarom zij de doos heeft gebruikt bij het aanbieden van de koelkast bij het grofvuil. Naar het oordeel van de Afdeling heeft zij hiermee aannemelijk gemaakt dat zij de doos onder de koelkast heeft achtergelaten en dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ondergrondse restafvalcontainer heeft gelegd.

2.3.    Het college heeft in zijn verweerschrift en ter zitting niet betwist dat de doos is gebruikt bij het ter inzameling aanbieden van de koelkast als grofvuil. Het college stelt zich echter op het standpunt dat de doos ook in dat geval verkeerd is aangeboden. Daarbij wijst het college erop dat de grofvuilafspraak slechts was gemaakt voor het ophalen van een koelkast en dat daarbij niet was doorgegeven dat de doos ook meegenomen moest worden. Bovendien zou de doos volgens het college niet meegenomen worden, omdat een kartonnen doos geen grofvuil is en daarom niet als grofvuil aangeboden mag worden.

Hoewel het college er terecht op wijst dat de grofvuilafspraak slechts was gemaakt voor de koelkast en dat kartonnen dozen geen grofvuil zijn en daarom niet als grofvuil mogen worden aangeboden, betekent dat niet dat [appellante] deze doos, gelet op de concrete omstandigheden van dit geval, verkeerd heeft aangeboden. [appellante] heeft de doos namelijk niet als grofvuil aangeboden, met het oogmerk om zich op die manier van de doos te ontdoen, maar zij heeft de doos gebruikt als een hulpmiddel om de koelkast, waarvoor de grofvuilafspraak terecht was gemaakt, zorgvuldig aan te bieden, zonder de straat te beschadigen of te vervuilen met koelvloeistof. Daarbij mocht zij erop vertrouwen dat de grofvuilophaaldienst die doos samen met de koelkast zou meenemen. De omstandigheid dat kartonnen dozen op zichzelf geen grofvuil zijn, betekent in dit geval daarom niet dat deze doos verkeerd is aangeboden door hem onder de koelkast te laten liggen voor als de koelkast zou lekken.

2.4.    Gelet op het voorgaande heeft het college [appellante] ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 7 september 2021 en heeft het dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 8 oktober 2021.

Het betoog slaagt.

3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 oktober 2021 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 7 september 2021 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellante] het bedrag van € 125,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 8 oktober 2021, kenmerk A.B.2021.4.12641/LG;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 7 september 2021, kenmerk 4741058;

IV.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde  besluit;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

687-1005