Uitspraak 202200185/1/V3


Volledige tekst

202200185/1/V3.
Datum uitspraak: 30 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 5 januari 2022 in zaak nr. NL21.20049 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 5 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. Bij besluit van 16 december 2019 heeft de staatssecretaris hem opgedragen om Nederland binnen 28 dagen te verlaten. De vreemdeling is op 27 februari 2020 uitgezet naar Polen. Niet in geschil is dat hij in april of mei 2021 weer naar Nederland is gekomen, omdat hij in Polen geen werk kon vinden. Hieruit volgt dat de vreemdeling veertien of vijftien maanden in Polen heeft verbleven. In die periode heeft hij eerst een jaar in detentie gezeten en daarna bij zijn ouders gewoond. Op 9 november 2021 is hij in Nederland strafrechtelijk aangehouden en op 10 november 2021 is hij voor een nog openstaande gevangenisstraf in detentie geplaatst. Op 21 december 2021 eindigde deze strafdetentie en heeft de staatssecretaris hem in vreemdelingenbewaring gesteld, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.

2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling zijn eerdere verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd in de zin van het arrest van het HvJEU van 22 juni 2021, F.S., ECLI:EU:C:2021:506, en de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562.

3. Volgens de punten 81 en 82 van het arrest F.S. moet aan de hand van een algehele beoordeling van alle omstandigheden worden nagegaan of een burger van de Unie zijn verblijf daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd zodat bij een terugkeer naar het grondgebied van het gastland zijn verblijf in werkelijkheid geen voortzetting is van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied. Bij deze beoordeling heeft het HvJEU in de punten 90, 91 en 93 een aantal elementen van belang geacht.

Uit wat het HvJEU in punt 90 heeft overwogen, volgt dat de in de punten 91 en 93 bedoelde elementen - de duur van de periode dat de vreemdeling buiten Nederland heeft verbleven en ieder element dat duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of de vreemdeling daadwerkelijk buiten Nederland heeft verbleven - wel van belang blijven bij de algehele beoordeling van alle omstandigheden of hij volledig aan het verwijderingsbesluit heeft voldaan.

Het HvJEU heeft in punt 95 overwogen in welk geval sprake kan zijn van rechtmatig verblijf ook al heeft de vreemdeling het grondgebied van de verwijderende lidstaat niet daadwerkelijk en effectief verlaten. Deze uitzondering houdt in dat er sprake is van een materiële wijziging van omstandigheden die de Unieburger in staat stelt te voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn en die tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het verwijderingsbesluit komen te vervallen.

4. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Hij wijst erop dat hij ruim een jaar buiten Nederland heeft verbleven en bij terugkeer in Nederland direct een baan heeft gevonden. Hij genoot daarom een nieuw verblijfsrecht en mocht niet in bewaring worden gesteld, aldus de vreemdeling.

5. Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling aangetroffen onder dezelfde omstandigheden als waaronder zijn verblijfsrecht in 2019 is geëindigd. De vreemdeling heeft namelijk geen vaste woon- en verblijfplaats en hij is opnieuw aangehouden als verdachte van een misdrijf. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat hij geen bestaan in Polen wil opbouwen omdat zijn vriendin in Nederland woont en dat het zijn wens is om in Nederland een normaal leven te leiden. Uit het voorgaande volgt volgens de staatssecretaris dat de vreemdeling zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, waardoor het verwijderingsbesluit van 16 december 2019 nog steeds van kracht is. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris geen rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank heeft de staatssecretaris in dit standpunt gevolgd.

6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling na zijn terugkeer in Nederland is aangetroffen onder dezelfde omstandigheden als waaronder zijn verblijfsrecht in 2019 is geëindigd. De vreemdeling klaagt echter terecht dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij na zijn terugkomst in Nederland legaal heeft gewerkt als schilder. Hij is op 15 juni 2021 in dienst getreden en heeft vier à vijf maanden gewerkt. Deze werkzaamheden moeten worden aangemerkt als een materiële wijziging van omstandigheden in de zin van het arrest F.S. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent de omstandigheid dat de vreemdeling geen werk had toen hij in bewaring werd gesteld, niet dat aan de periode dat hij legaal heeft gewerkt, geen betekenis toekomt.

6.1. Omdat de werkzaamheden van de vreemdeling aangemerkt moeten worden als een materiële wijziging van zijn omstandigheden, zoals bedoeld in het arrest F.S., is het verwijderingsbesluit van 16 december 2019 alleen al om deze reden niet langer van kracht. Het is niet gebleken dat het verblijf van de vreemdeling in Nederland ten tijde van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Daarom is hij ten onrechte in bewaring gesteld. De grief slaagt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 5 januari 2022 in zaak nr. NL21.20049;

III. verklaart het beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.700,00 over de periode van 21 december 2021 tot en met 6 januari 2022, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Bechinka

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022

371-985