Uitspraak 202105075/1/R4


Volledige tekst

202105075/1/R4.
Datum uitspraak: 25 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Medemblik,

2.       [appellante sub 2], gevestigd te Nibbixwoud, gemeente Medemblik, en anderen (hierna samen en in enkelvoud: de vof),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 23 juni 2021 in zaken nrs. 20/2197 en 21/2331 in het geding tussen:

1.       de vof

2.       [partij A] en [partij B] (hierna samen en in enkelvoud: [partij])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2019 heeft het college het verzoek om handhaving van [partij] met betrekking tot de door de vof gedreven manege op het perceel [locatie 1] in Nibbixwoud (hierna: het perceel) afgewezen.

Op 28 februari 2020 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 29 april 2019 herroepen.

Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het college de vof onder oplegging van een dwangsom gelast het langer dan twee uur per dag gebruiken van de paddocks op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.

Op 15 mei 2020 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot en met de dag van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank.

Bij besluit van 4 mei 2021 heeft het college de aan de vof bij het besluit van 11 mei 2020 opgelegde last vervangen. Het college heeft de vof onder oplegging van een dwangsom gelast de situatie van het niet melden van de grote paddock (hierna: paddock A) als dierenverblijf en het gebruik van de kleine paddock (hierna: paddock B) op een kortere afstand dan 50 m van een geurgevoelig object te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij uitspraak van 23 juni 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door de vof en [partij] ingestelde beroepen tegen het besluit van 4 mei 2021 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens het door de vof ingestelde beroep tegen de besluiten van 28 februari 2020 en 11 mei 2020 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, het door de vof ingestelde beroep tegen het besluit van 15 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en de vof hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 29 september 2021 heeft het college het bezwaar van [partij] opnieuw gegrond verklaard en de vof onder oplegging van een dwangsom gelast voor het gebruik van de paddocks als dierenverblijf een melding te doen of het gebruik van de paddocks als dierenverblijf te beëindigen en beëindigd te houden.

De vof en [partij] hebben gronden ingediend tegen het besluit van 29 september 2021.

Het college en de vof hebben nadere stukken ingediend.-

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 maart 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Voorsluijs en mr. M.M. Schaper, de vof, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en [partij], bijgestaan door mr. S. Smit, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Op 25 oktober 1994 is een milieuvergunning verleend voor het oprichten van een manege op het perceel. De vof heeft in 2016 de exploitatie van de manege overgenomen. Op het perceel wordt ten behoeve van de manege een aantal paarden en pony’s gehouden. Daarvoor zijn op het perceel onder meer twee paddocks aanwezig. Een paddock is een omheinde buitenruimte waar paarden los kunnen lopen. [partij] woont aan de [locatie 2] in Nibbixwoud, direct naast het perceel. Hij ondervindt geurhinder van de paarden en pony’s, doordat zij regelmatig in de paddocks staan. [partij] heeft daarom op 9 januari 2019 een verzoek om handhaving ingediend.

3.       Het college heeft naar aanleiding van dat verzoek verschillende controles uitgevoerd op het perceel. Op basis van het controlerapport van 24 september 2019 heeft het college geconstateerd dat de paddocks worden gebruikt als dierenverblijf als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Die paddocks zijn volgens het college in strijd met artikel 3.117, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit op een kortere afstand dan 100 m gelegen van een geurgevoelig object. Paddock A lag op een afstand van ongeveer 60 m en paddock B op een afstand van ongeveer 38 m van de woning van [partij]. Het college heeft daarom de vof bij het besluit van 11 mei 2020 onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de paddocks voor langer dan twee uur per dag te beëindigen en beëindigd te houden.

Het college heeft met het besluit van 4 mei 2021 de aan de vof opgelegde last vervangen. In dat besluit constateert het college dat niet de afstandsnormen uit artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn, maar de afstandsnormen uit de op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) opgestelde Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Medemblik 2014. Uit die gemeentelijke verordening volgt dat de aan te houden afstand in de bebouwde kom tot een geurgevoelig object niet 100 m, maar 50 m is. Volgens het college is daarom alleen paddock B, in strijd met de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van het Activiteitenbesluit, gelezen in verbinding met artikel 4 van de gemeentelijke verordening, op een te korte afstand tot de woning van [partij] gesitueerd. Verder is volgens het college in strijd met artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit voor paddock A geen melding gedaan van het gebruiken van de paddocks als dierenverblijf. Het college heeft de vof onder oplegging van een dwangsom gelast de geconstateerde overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden.

4.       De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college de vof ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld voorafgaand aan het besluit van 4 mei 2021 een zienswijze naar voren te brengen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college in het besluit van 4 mei 2021 terecht heeft geconstateerd dat voor het gebruik van de paddocks als dierenverblijf niet de vereiste melding als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit is gedaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Medemblik 2014 en niet de Verordening fysieke leefomgeving Medemblik 1e tranche (hierna: de Vfl) van toepassing heeft geacht. Omdat uit de Vfl volgt dat de daarin opgenomen afstandsnormen alleen van toepassing zijn op vergunningplichtige inrichtingen en de manege dat niet is, zijn de afstandsnormen uit de Vfl niet van toepassing. Het college heeft daardoor niet onderkend dat beide paddocks in strijd met artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit op minder dan 100 m afstand van de woning van [partij] liggen. De rechtbank heeft het besluit van 4 mei 2021 vernietigd wegens strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. De rechtbank heeft het college vervolgens opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

5.       Het college heeft ter uitvoering van de door de rechtbank gegeven opdracht het besluit van 29 september 2021 genomen. Daarin heeft het college het bezwaar van [partij] opnieuw gegrond verklaard en de vof onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de paddocks als dierenverblijf, waarvoor in strijd met artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit geen melding is gedaan, te beëindigen en beëindigd te houden of een melding daarvoor te doen. Verder heeft het college in dat besluit vastgesteld dat beide paddocks op voldoende afstand van de woning van [partij] liggen, omdat volgens het college wordt voldaan aan de afstandsnormen uit de van toepassing zijnde en gewijzigde Vfl.

Het besluit van 29 september 2021 is, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, ook onderwerp van het geding.

6.       Partijen zijn het erover eens dat de manege geen vergunningplichtige inrichting is. Ook zijn zij erover eens dat de paddocks dierenverblijven zijn in de zin van artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit.

De hoger beroepen

Oude milieuvergunning

7.       De vof betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de milieuvergunning van 25 oktober 1994 ook betrekking heeft op de paddocks. Volgens de vof maakten de paddocks op het moment van de vergunningverlening al deel uit van de inrichting. De paddocks staan weliswaar niet op de tekeningen bij de aanvraag om de milieuvergunning, maar onder meer uit het tekort aan het aantal stallen op het moment van de vergunningverlening blijkt dat de paddocks toen al waren gerealiseerd. Dat betekent dat de vof voor de paddocks als dierenverblijf geen melding in het kader van het Activiteitenbesluit heeft hoeven doen. Volgens de vof kan haar nu ook niet worden tegengeworpen dat de afstand tot een geurgevoelig object te klein is.

7.1.    Voor de vraag wat met het besluit van 25 oktober 1994 is vergund, moet worden gekeken naar de vergunning zelf en, als deze daar onderdeel van uitmaakt, de aanvraag. Uit dit besluit volgt dat een milieuvergunning is verleend voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting voor het houden van paarden en pony’s. In de vergunning staat verder dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Bij de aanvraag zijn tekeningen gevoegd. Op die tekeningen staan onder meer het hoofdgebouw van de manege en een mestopslag, maar er staan geen paddocks op. Ook in de vergunning zelf wordt niet gesproken over paddocks. Anders dan de vof stelt, heeft de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat de paddocks geen onderdeel zijn van de bij het besluit van 25 oktober 1994 vergunde inrichting. De omstandigheden waar de vof op heeft gewezen ter onderbouwing van haar stelling, zoals de luchtfoto’s en het op het moment van de vergunningverlening bestaande tekort aan stallen, maken dat niet anders. Uit die omstandigheden kan alleen worden afgeleid dat de paddocks waarschijnlijk al jaren aanwezig zijn op het perceel, maar niet dat de vergunning van 25 oktober 1994 ook betrekking had op de paddocks.

Het betoog slaagt niet.

Afstand

8.       De vof en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding van de afstandsnormen. De vof wijst erop dat de Vfl weliswaar betrekking heeft op veehouderijen en daarin voor de definitie van "veehouderij" wordt verwezen naar de Wgv, maar dat betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de Vfl alleen van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Uit de systematiek van de artikelen 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, 1.1, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer en 2.1, eerste en tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht volgt volgens de vof namelijk dat onder "veehouderij" ook een niet-vergunningplichtige inrichting moet worden verstaan. Voor de manege als niet-vergunningplichtige inrichting zijn dus de afstandsnormen uit de Vfl van toepassing, zodat niet een afstand van 100 m, maar een afstand van 50 m tot een geurgevoelig object moet worden aangehouden.

Ook als het begrip "veehouderij" wel alleen gaat over vergunningplichtige inrichtingen, dan zijn volgens de vof en het college op grond van artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit de in een gemeentelijke verordening vastgestelde afstandsnormen ook van toepassing op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Uit artikel 3 van het Activiteitenbesluit blijkt dat artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit juist van toepassing is op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Verder wijzen de vof en het college erop dat het niet de bedoeling kan zijn dat voor vergunningplichtige inrichtingen wel afwijkende afstandsnormen in een gemeentelijke verordening kunnen worden opgenomen, maar voor niet-vergunningplichtige inrichtingen niet.

8.1.    Uit artikel 3 van het Activiteitenbesluit volgt dat de bepalingen in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit, voor zover hier relevant, van toepassing zijn op niet-vergunningplichtige inrichtingen.

Paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit gaat over het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. In die paragraaf zijn onder meer bepalingen opgenomen over de minimaal aan te houden afstand tussen een dierenverblijf en een geurgevoelig object. Partijen zijn het erover eens dat de paddocks dierenverblijven in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn, dat paarden dieren zonder geuremissiefactor zijn en dat de manege binnen de bebouwde kom is gelegen.

Artikel 3.117, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat in dat geval het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaatsvindt als de afstand tussen het dierenverblijf en een geurgevoelig object minder dan 100 m bedraagt.

Artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat artikel 3.117 niet van toepassing is als bij een verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats als de afstand tussen het dierenverblijf en een geurgevoelig object kleiner is dan de in de verordening vastgestelde afstand.

Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Vfl moet de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object in de bebouwde kom niet 100 m, maar ten minste 50 m zijn.

8.2.    De Vfl is een verordening waarin op grond van artikel 6 van de Wgv andere afstanden zijn vastgesteld voor veehouderijen als bedoeld in de Wgv. Dat zijn, anders dan de vof en het college betogen, vergunningplichtige inrichtingen. Anders dan uit de door [partij] genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3322, zou kunnen worden afgeleid, betekent dat echter niet dat de in de Vfl opgenomen afstanden niet ook van toepassing zijn op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Een redelijke uitleg van de tekst van artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit brengt mee dat de in een verordening op grond van artikel 6 van de Wgv opgenomen afwijkende afstanden ook van toepassing zijn op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Daarom zijn in dit geval niet de afstanden uit artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit van toepassing, maar de afstanden uit de Vfl. Dat deze uitleg ook de bedoeling van de besluitwetgever is, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Daarin staat dat als een verordening op grond van de Wgv is opgesteld, niet de afstanden uit het Activiteitenbesluit, maar uit de verordening gelden (nota van toelichting, Stb. 2012, 441, blz. 180).

Het voorgaande betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het college in het besluit van 4 mei 2021 er terecht van uit is gegaan dat de afstand tussen de paddocks en een geurgevoelig object ten minste 50 m, en niet 100 m, moet zijn.

Het betoog slaagt.

Vertrouwensbeginsel/belangenafweging

9.       De vof betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Volgens de vof is bij haar gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat op het perceel geen sprake is van overtredingen waartegen handhavend zou worden opgetreden. Daarbij wijst de vof erop dat de uitlatingen van gemeenteambtenaren bij haar de indruk hebben gewekt van een welbewuste standpuntbepaling. Zo heeft de vof in 2016, voordat werd overgegaan tot overname van de manege, bij de gemeente geïnformeerd naar de bestuursrechtelijke situatie. Uit dat contact bleek dat alles in orde was. Daarnaast zijn in het verleden diverse controles uitgevoerd door de milieudiensten, maar zijn daarbij geen overtredingen geconstateerd. Het college had volgens de vof, gelet op het gewekte vertrouwen en haar zwaarwegende belangen, moeten afzien van handhaving.

9.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel, moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja, hoe.

Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte, de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen.

9.2.    In wat de vof heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat van de kant van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de vof in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college in dit geval zou afzien van handhavend optreden. Daarbij betrekt de Afdeling het volgende.

De vof heeft twee e-mails overgelegd. Daaruit blijkt dat in 2016 namens haar bij de gemeente navraag is gedaan naar onder andere vergunnings- en handhavingsaspecten met betrekking tot de manege. De vof heeft echter geen e-mails overgelegd die in reactie op de e-mails van de vof zijn gestuurd door gemeenteambtenaren. Als al ervan moet worden uitgegaan dat gemeenteambtenaren hebben gezegd dat de bestuursrechtelijke situatie van de manege in orde is, dan is die uitlating naar het oordeel van de Afdeling zo algemeen dat de vof daar redelijkerwijs niet uit mocht afleiden dat het college in dit geval zou afzien van handhavend optreden tegen de geconstateerde overtredingen. Ook aan de omstandigheid dat in het verleden door milieudiensten geen overtredingen op het perceel zijn geconstateerd, kon zij niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden tegen de geconstateerde overtredingen. Uit die controlerapporten blijkt niet dat specifiek is gekeken naar de paddocks. Daarbij merkt de Afdeling op dat het college de overtredingen heeft vastgesteld en is overgegaan tot handhavend optreden naar aanleiding van een concreet handhavingsverzoek van [partij] vanwege de geurhinder die wordt ervaren van de paddocks. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.

9.3.    De rechtbank heeft daarnaast terecht overwogen dat het college het algemeen belang dat gediend is bij handhaving en de belangen van omwonenden en met name van [partij], zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van de vof bij het in stand houden van de overtredingen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie van de hoger beroepen

10.     Uit wat onder 8.2 is overwogen, volgt dat de hoger beroepen van de vof en het college gegrond zijn. Omdat de vernietiging door de rechtbank van de besluiten tot handhaving niet is bestreden, wordt toegekomen aan een inhoudelijke bespreking van de beroepen van de vof en [partij] tegen het besluit van 29 september 2021.

De beroepen tegen het besluit van 29 september 2021

Intrekking beroepsgronden

11.     [partij] heeft op de zitting zijn beroepsgronden tegen het besluit van 29 september 2021 over de begunstigingstermijn en de hoogte van de aan de last gekoppelde dwangsom ingetrokken.

Het beroep van de vof

12.     De vof betoogt dat het college voor de paddocks ten onrechte een overtreding van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit heeft vastgesteld. Daarvoor verwijst zij naar wat zij in hoger beroep heeft betoogd over de milieuvergunning van 25 oktober 1994.

Verder betoogt de vof dat, als al sprake is van een overtreding, het college had moeten afzien van handhavend optreden. Handhavend optreden is volgens de vof in strijd met het vertrouwensbeginsel en onevenredig.

12.1.  Zoals de Afdeling onder 7.1 heeft overwogen, maken de paddocks geen deel uit van de bij het besluit van 25 oktober 1994 vergunde inrichting. Het college heeft dan ook terecht vastgesteld dat de vof heeft nagelaten voor de paddocks een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit te doen.

Zoals de Afdeling onder 9.2 heeft overwogen, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.

In wat de vof heeft aangevoerd, ziet de Afdeling daarnaast geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De vof heeft in dat kader naar voren gebracht waarom volgens haar [partij] geen belang heeft bij het handhavend optreden van het college. Uit die onderbouwing blijkt echter niet waarom handhavend optreden tegen het niet melden van de paddocks voor haar onevenredig zou zijn.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [partij]

13.     [partij] betoogt dat het college voor de paddocks ten onrechte alleen een overtreding van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit, en niet ook een overtreding van artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit heeft vastgesteld. Volgens [partij] is het college opnieuw ten onrechte ervan uitgegaan dat een afstand van 50 m, in plaats van een afstand van 100 m, moet worden aangehouden tussen de paddocks en zijn woning. Het college heeft weliswaar de Vfl aangepast door daarin voor het begrip "veehouderij" niet meer te verwijzen naar artikel 1 van de Wgv, maar dat betekent volgens hem niet dat daarom de in de Vfl afwijkende afstanden ook van toepassing zijn op niet-vergunningplichtige inrichtingen. Op grond van de Wgv kan alleen een verordening met afwijkende afstanden worden opgesteld voor vergunningplichtige inrichtingen, niet ook voor niet-vergunningplichtige inrichtingen. Dat betekent volgens [partij] dat niet de 50 m uit de Vfl, maar de 100 m afstandsnorm uit artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit van toepassing is.

Verder biedt volgens [partij] het besluit van 29 september 2021 verschillende keuzemogelijkheden om aan de last te voldoen, zodat de last onvoldoende duidelijk is.

13.1.  In de Vfl zijn op grond van artikel 6 van de Wgv andere afstanden vastgesteld die moeten worden aangehouden tot een geurgevoelig object. Zoals de Afdeling onder 8.2 heeft overwogen, bepaalt artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit dat in het geval zo’n verordening is vastgesteld, niet artikel 3.117 van toepassing is, maar de afstanden uit die verordening. Weliswaar is de Vfl voor wat betreft het begrip "veehouderij" na de uitspraak van de rechtbank gewijzigd vastgesteld, maar de Vfl is nog steeds ook een verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wgv. De vraag of het college de Vfl had mogen wijzigen, in die zin dat deze ook bedoeld is voor andere situaties dan bedoeld in artikel 6 van de Wgv, kan dan ook in het midden blijven, omdat die wijziging de werking van artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit in dit geval onverlet laat. Dat betekent dat het college er terecht van is uitgegaan dat een afstand van ten minste 50 m tussen de paddocks en de woning van [partij] moet worden aangehouden. Het college heeft op grond van een controle van 13 september 2021 vastgesteld dat de paddocks op meer dan 50 m van de woning van [partij] liggen. [partij] heeft dat niet betwist. In zoverre is geen sprake van een overtreding.

13.2.  Over het betoog van [partij] dat de last onduidelijk is, overweegt de Afdeling dat alleen het feit dat in de last aan de vof twee keuzemogelijkheden worden geboden niet maakt dat de last onduidelijk is. De gegeven keuze, ofwel een melding doen voor de paddocks, ofwel de paddocks niet langer dan 2 uur per dag gebruiken, is duidelijk.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie van de beroepen

14.     De beroepen van de vof en [partij] tegen het besluit van 29 september 2021 zijn ongegrond.

Proceskosten

15.     Omdat het hoger beroep van de vof gegrond is, moet het college de proceskosten van de vof vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.       verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik van 29 september 2021 ongegrond;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Medemblik tot vergoeding van bij [appellante sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Medemblik het door [appellante sub 2] en anderen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022

457-971

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

inrichting: inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid;

[…]

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel worden als categorie in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort.

[…].

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 1

[…]

veehouderij: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.

Artikel 4

1. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…].

Artikel 6

[…]

3. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:

a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…].

Wet milieubeheer

Artikel 1.1

[…]

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.

[…].

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 1.1

[…]

dieren zonder geuremissiefactor: dieren waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij;

dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden;

[…].

Artikel 1.10

1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

[…].

Artikel 3

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die:

a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of

b. een inrichting type C drijft, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121.

Artikel 3.117

1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:

a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of

[…].

Artikel 3.118

1. De artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.

[…].

Artikel 3.119a

1. Totdat met betrekking tot een inrichting die een activiteit verricht als bedoeld in artikel 3.111 een wijziging waarop de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van toepassing zijn, is gemeld, worden binnen de inrichting niet meer landbouwhuisdieren per diercategorie gehouden, is de geurbelasting niet groter en is de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner dan:

a. op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mochten worden gehouden, mocht worden veroorzaakt onderscheidenlijk mocht bedragen tot het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd […].

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.

2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.

[…].

Verordening fysieke leefomgeving Medemblik 1e tranche

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Bijlage 1 bij deze verordening bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen.

Artikel 6.1 Aanwijzing gebieden

1. Als deelgebied A van het grondgebied als bedoeld in artikel 6, tweede en derde lid van de Wet geurhinder en veehouderij (verder Wgv) wordt aangewezen de gebieden binnen de bebouwde kom, gesplitst in een deelgebied A1 (woongebieden met een stedelijk karakter) en een deelgebied A2 (woongebieden met een landelijk karakter).

[…]

Artikel 6.2 Andere waarden voor de afstand

1. In afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object:

in het deelgebied A2 ten minste 50 meter, mits:

[…].

Bijlage 1

Voor de toepassing van deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder veehouderij: zoals aangegeven in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij […].

Verordening tot wijziging van de Verordening fysieke leefomgeving Medemblik 1e tranche

Artikel 1.1, Bijlage 1, onder het begrip veehouderij wordt verstaan; Het kweken, fokken, mesten, houden of verhandelen van landbouwhuisdieren voor zover dit aangemerkt wordt als milieubelastende activiteit;

[…].