Uitspraak 201604017/1/R1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:3322
- Datum uitspraak
- 14 december 2016
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 14 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Kerkdriel herziening 2015, reparatie [locatie 1]" vastgesteld.
- Tussenuitspraak/bestuurlijke lus
- RO - Limburg
201604017/1/R1.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,
en
de raad van de gemeente Maasdriel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Kerkdriel herziening 2015, reparatie [locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Krijger, en de raad, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van Oetelaar en S. Bosch, beiden werkzaam bij de gemeente, en E.W. Boontje, werkzaam bij Peutz B.V., zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. H.P.J.G. Berkers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeel t de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
3. Het bestemmingsplan voorziet in een bedrijfsbestemming voor het terrein gelegen achter het perceel [locatie 1] (hierna: het achterterrein). Dit terrein wordt door [belanghebbende] gebruikt voor opslag en stalling van in het bijzonder koetsen en voor een paardenstalling, welke opslag en stalling ook dienen ten behoeve van een door [belanghebbende] ter plaatse geëxploiteerd ondergeschikt en kleinschalig koetsenverhuurbedrijf (hierna: koetserij). Op dit terrein zijn verschillende gebouwen en bouwwerken aanwezig. Met het plan wordt beoogd dit gebruik en deze gebouwen als zodanig te bestemmen. Het plan is opgesteld als gevolg van de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4689, waarin de Afdeling een eerdere bestemmingsregeling voor het achterterrein heeft vernietigd en de raad de opdracht heeft gegeven een nieuw plan vast te stellen.
Inleiding
4. [appellant] woont naast het plangebied op het perceel [locatie 2]. Hij richt zich tegen de in het plan voorziene bouw- en gebruiksmogelijkheden op het achterterrein. [appellant] stelt dat hij veel overlast ervaart van het bedrijf, in het bijzonder vanwege de paarden en koetsen die langs zijn woning rijden bij het betreden en verlaten van het achterterrein. [appellant] heeft reeds verschillende procedures gevoerd om het gebruik van het perceel voor de stalling en opslag te doen beëindigen.
Procedureel
5. Allereerst voert [appellant] aan dat het door Peutz opgestelde rapport "Koetserij [belanghebbende] te Kerkdriel; akoestisch onderzoek" van 15 maart 2016 (hierna: het akoestisch onderzoek) ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd. Voorts wijst hij erop dat het akoestisch onderzoek ten tijde van de vaststelling van het plan niet bij de raad bekend was, omdat het niet bij de raadsstukken was opgenomen.
5.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
5.2. Ten aanzien van het betoog dat het akoestisch onderzoek in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd, overweegt de Afdeling dat een dergelijke plicht slechts betrekking heeft op ten tijde van de terinzagelegging bestaande stukken. Het akoestisch onderzoek is op 15 maart 2016 vastgesteld en was derhalve ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan vanaf 22 oktober 2015 nog niet voorhanden. Artikel 3:11, eerste lid, van de Awb is hierop dan ook niet van toepassing.
Voor zover [appellant] erop gewezen heeft dat het akoestisch onderzoek ten tijde van de vaststelling van het plan niet bij de raad bekend was, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat het akoestisch onderzoek als bijlage 2 bij de plantoelichting is gevoegd en dat in paragraaf 4.5 van de plantoelichting ook wordt verwezen naar dit onderzoek. De raad heeft verder toegelicht dat het college in het raadsvoorstel te kennen heeft gegeven dat het akoestisch onderzoek is geactualiseerd en in de Nota van zienswijzen eveneens is opgenomen dat opnieuw akoestisch onderzoek is uitgevoerd. Reeds gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen
[appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad vóór de vaststelling van het plan geen kennis heeft kunnen nemen van het akoestisch onderzoek.
Het betoog [appellant] faalt.
Inhoudelijk
De opslag en stalling van koetsen
6. [appellant] betoogt dat onder de activiteiten van de koetserij ook de verhuur van koetsen valt, hetgeen betekent dat koetsen met grote regelmaat worden gehaald en gebracht. Volgens hem valt deze activiteit echter niet onder de stalling en opslag van koetsen als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels, omdat hieronder slechts het incidenteel halen en brengen van koetsen mag worden verstaan.
6.1. Blijkens de verbeelding is aan het achterterrein de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan een deel van deze gronden is eveneens de aanduiding "bouwvlak" toegekend, waarbij aan een deel van deze gronden ook de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - paardenstalling" is toegekend. Aan een ander deel van de gronden is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - carport" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bedrijf" bestemd voor:
a. inpandige stalling en opslag van koetsen (inclusief klein onderhoud en reparatie) en het houden van maximaal vier paarden;
b. watergangen, waterretentie, waterzuivering en -infiltratie;
een en ander met de bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen, erven en parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid 3.2.1 mogen op en in de gronden als bedoeld in lid 3.1 uitsluitend de volgende bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming:
a. bedrijfsgebouwen, uitsluitend binnen het bouwvlak;
b. overkappingen, uitsluitend binnen het bouwvlak;
c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - carport" een carport;
d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - paardenstalling" een paardenstalling.
Ingevolge lid 3.2.2 geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en overkappingen dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de bestaande bouwhoogte.
6.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij op het achterterrein de stalling en opslag van koetsen en het houden van paarden heeft willen mogelijk maken, maar eveneens als daaraan ondergeschikte nevenactiviteit de verhuur van opgeslagen koetsen met de aldaar gestalde paarden. De Afdeling is van oordeel dat onder de stalling en opslag van koetsen als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels niet mede kan worden verstaan de verhuur van koetsen, ook niet als daaraan ondergeschikte nevenactiviteit. Derhalve is de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit - anders dan de raad heeft beoogd - niet toegestaan binnen de bestemming "Bedrijf". Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog [appellant] slaagt.
6.3. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding de overige beroepsgronden inhoudelijk te beoordelen alsof de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit wel als zodanig was bestemd.
7. Verder betoogt [appellant] dat slechts een deel van de koetsen van [belanghebbende] wordt gestald in de gebouwen op gronden met de bestemming "Bedrijf". Het andere deel wordt gestald in een oude champignonloods op het perceel [locatie 1] waaraan in het geldende bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel 2013" de bestemming "Wonen" is toegekend, hetgeen in strijd is met deze bestemming.
7.1. De Afdeling stelt vast dat de oude champignonloods op het perceel [locatie 1] buiten het plangebied ligt. Hetgeen [appellant] met betrekking tot het in strijd met de bestemming "Wonen" stallen van koetsen in deze loods heeft aangevoerd, is in deze procedure niet aan de orde.
Het betoog van [appellant] faalt.
Het houden van paarden
8. Voorts voert [appellant] aan dat op grond van de planregels ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - paardenstalling" slechts vier paarden mogen worden gehouden. Hij vreest echter dat ter plaatse meer paarden zullen worden gehouden, nu deze aanduiding aan een ruim gebied is toegekend. Hierbij wijst hij erop dat [belanghebbende] over meer dan vier paarden beschikt en dat ter plaatse van deze aanduiding thans negen paardenboxen aanwezig zijn.
[appellant] betoogt verder dat onder de activiteiten van deze koetserij ook het met grote regelmaat vervoeren van paarden van en naar het bedrijfsperceel valt. Volgens hem valt deze activiteit echter niet onder het houden van paarden als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels.
8.1. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels de gronden met de bestemming "Bedrijf" bestemd zijn voor het houden van maximaal vier paarden. Voor zover [appellant] vreest dat meer dan vier paarden zullen worden gehouden omdat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - paardenstalling" aan een ruim gebied is toegekend, overweegt de Afdeling dat het houden van meer dan vier paarden op gronden met de bestemming "Bedrijf" niet is toegestaan. De Afdeling wijst er voorts op dat tegen gebruik dat strijdig is met de bestemming de mogelijkheid van een verzoek om handhaving openstaat. Handhavingsaspecten kunnen in deze procedure echter niet aan de orde komen.
Anders dan [appellant] is de Afdeling voorts van oordeel dat onder het houden van paarden als bedoeld in lid 3.1, onder a, van de planregels tevens het vervoeren van paarden van en naar het bedrijfsperceel kan worden begrepen. Gelet hierop zijn deze activiteiten als zodanig bestemd.
Het betoog van [appellant] faalt.
De bedrijfsgebouwen op het achterterrein
9. [appellant] is van mening dat de bestaande bedrijfsgebouwen kunnen worden vergroot, hetgeen tot meer overlast leidt.
9.1. De Afdeling stelt vast dat de bouwvlakken op het achterterrein volledig zijn bebouwd. Nu ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels bedrijfsgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd en de bouwhoogte van deze gebouwen ingevolge lid 3.2.2 niet mag toenemen, is de Afdeling van oordeel dat de bestaande bedrijfsgebouwen op het achterterrein niet kunnen worden vergroot.
Het betoog van [appellant] mist derhalve feitelijke grondslag.
10. [appellant] voert voorts aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezige bedrijfsgebouwen op het achterterrein en of deze gebouwen in de bestaande omvang nodig zijn voor de bedrijfsvoering van de koetserij. Hierbij wijst hij erop dat in elk geval de carport illegaal is opgericht. Verder voert [appellant] aan dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aspecten archeologie, bodem, ecologie en water, terwijl wel sprake is van een planologisch nieuwe functie.
10.1. In de plantoelichting staat in paragraaf 2.1 dat op het achterterrein een koetshuis, werkschuur, carport en paardenstalling aanwezig zijn.
10.2. De Afdeling stelt voorop dat, ook al zouden bestaande bedrijfsgebouwen op het achterterrein in het verleden illegaal zijn opgericht, dit niet wegneemt dat dergelijke bouwwerken wel als zodanig kunnen worden bestemd indien dit niet in strijd wordt geacht met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij de bestaande bedrijfsgebouwen ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar acht, nu deze gebouwen vanaf de Paterstraat nauwelijks zichtbaar zijn en als het ware tegen de bestaande lintbebouwing aan de Paterstraat zijn aangebouwd, zodat ook geen sprake is van solitaire bebouwing in open gebied. Voorts heeft de raad gewezen op het controlerapport van de Omgevingsdienst Rivierenland van 5 maart 2015 waaruit volgt dat de bedrijfsgebouwen nog steeds in gebruik zijn voor de koetserij. Ter zitting heeft [belanghebbende] dit desgevraagd bevestigd. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling deze bebouwing in redelijkheid als zodanig kunnen bestemmen.
Het betoog van [appellant] faalt.
10.3. De Afdeling stelt verder vast dat in paragrafen 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4 van de plantoelichting wordt ingegaan op de aspecten archeologie, bodem, ecologie en water. De raad heeft te kennen gegeven dat het plan voorziet in een beperkte functiewijziging, nu in het voorgaande bestemmingsplan "Groot Ipperakkeren 1980" op de desbetreffende gronden geen koetserij maar onder meer een transportbedrijf was toegestaan. Voorts heeft de raad verklaard dat op het achterterrein geen sloop- of bouwwerkzaamheden plaats zullen vinden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat in de plantoelichting onvoldoende is beschreven wat het plan voor gevolgen heeft voor de vier door hem genoemde aspecten.
Nog daargelaten of artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit op dit punt, faalt het betoog van [appellant].
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en de Omgevingsvisie Gelderland
11. [appellant] betoogt verder dat ten onrechte niet is getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en aan de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik als bedoeld in de provinciale Omgevingsvisie Gelderland (hierna: Omgevingsvisie).
11.1. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen onder stedelijke ontwikkeling verstaan ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de in dat artikellid genoemde voorwaarden.
11.2. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de ontwikkeling die het voorliggende plan mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst. Bij de beantwoording van deze vraag moet volgens de Afdeling in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het voorliggende plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan.
11.3. Het plan voorziet in een functiewijziging, nu in het voorgaande bestemmingsplan "Groot Ipperakkeren 1980" op de desbetreffende gronden geen koetserij maar onder meer een transportbedrijf was toegestaan. Gelet op de aard van deze functiewijziging, in samenhang bezien met de geringe extra bouwmogelijkheden van ongeveer 300 m² ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - carport" waarin in het onderhavige plan is voorzien, is de Afdeling van oordeel dat met de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan het plangebied geen nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro wordt mogelijk gemaakt.
Het betoog van [appellant] faalt.
11.4. In de Omgevingsvisie staat dat het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van locaties van nieuwe gebouwen staat volgens de Omgevingsvisie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing. Als juridische basis voor de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die is vastgelegd in het Bro, zo staat in de Omgevingsvisie. Daarom is daar geen regeling over opgenomen in de omgevingsverordening, aldus de Omgevingsvisie.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:497, heeft overwogen volgt uit het voorgaande dat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik niet is bedoeld om daarmee een ruimere uitleg te geven dan die van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De omstandigheid dat het in de Omgevingsvisie gaat over duurzaam ruimtegebruik en niet over stedelijke ontwikkelingen als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, betekent daarom niet dat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik, anders dan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, wel van toepassing is op de functiewijziging en de geringe extra bouwmogelijkheden die met het onderhavige plan worden mogelijk gemaakt.
Het betoog van [appellant] faalt.
Toegangsweg
12. [appellant] betoogt voorts dat het volgens hem niet is toegestaan om op gronden met de bestemming "Wonen" een bedrijfsperceel te ontsluiten.
12.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden ten oosten van het perceel [locatie 2] de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Wonen" bestemd voor wonen met de bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen, erven, parkeervoorzieningen en ontsluiting van percelen.
12.2. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit artikel 4, lid 4.1, van de planregels dat de ontsluiting van percelen slechts ten dienste van de bestemming "Wonen" is toegestaan. Derhalve is de ontsluiting van percelen - anders dan de raad heeft beoogd - uitsluitend toegestaan ten behoeve van de binnen de bestemming "Wonen" toegelaten functies en niet ten behoeve van het naastgelegen bedrijfsperceel waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog van [appellant] slaagt.
13. Verder voert [appellant] aan dat het plangebied ten onrechte wordt ontsloten via de ten oosten van zijn perceel gelegen toegangsweg, hetgeen leidt tot ernstige overlast.
13.1. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de indirecte hinder is onderzocht van activiteiten die buiten het terrein van de koetserij plaatsvinden maar direct verband houden met de aan- en afvoerbewegingen voor dit bedrijf. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de circulaire van de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de Schrikkelcirculaire). Voor zover [appellant] heeft betoogd dat deze circulaire is bedoeld voor verkeer op de openbare weg en de toegangsweg niet als zodanig kan worden beschouwd, nu de weg in eigendom is van [appellant] en uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de koetserij, overweegt de Afdeling als volgt. De circulaire wordt toegepast voor de geluidnormering van verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting. Daarbij is niet van belang of het gaat om verkeer op de openbare weg. Nu de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de toegangsweg geen deel uitmaakt van de koetserij, heeft hij naar het oordeel van de Afdeling voor de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de koetserij op dit pad aansluiting kunnen zoeken bij de circulaire.
13.2. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat ter plaatse van de woning van [appellant] op het perceel [locatie 2] de optredende geluidbelasting ten gevolge van het inrichtingsgebonden verkeer in de representatieve bedrijfssituatie voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zoals opgenomen in de Schrikkelcirculaire. Nu de twee bijgebouwen in de achtertuin van [appellant] op eenzelfde of op een grotere afstand van de toegangsweg zijn gelegen dan de woning, is de Afdeling van oordeel dat - hoewel de geluidbelasting op deze twee bijgebouwen niet in het akoestisch onderzoek is onderzocht - de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van deze twee bijgebouwen eveneens aan de voorkeursgrenswaarde zal worden voldaan.
Uit het akoestisch onderzoek volgt verder dat slechts in de incidentele bedrijfssituatie bij het bezoek door een tractor die hooi en stro brengt, de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden, zij het met slechts 2 dB(A) en alleen bij de zijgevel van de woning op het perceel [locatie 2]. In het akoestisch onderzoek staat dat een dergelijk geringe overschrijding als acceptabel kan worden aangemerkt, nu dit alleen in de dagperiode en maximaal slechts twee tot drie maal per jaar optreedt. Bovendien is er in de berekeningen van uitgegaan dat bij een tractorbezoek in verband met het brengen van hooi en stro tevens sprake zal zijn van de reguliere bedrijfsactiviteiten, zoals het in- en uitrijden van de eigen vrachtwagen en de bestelbusbewegingen. In de praktijk zal dit evenwel nagenoeg nooit gelijktijdig voorkomen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze bevindingen te twijfelen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidbelasting ten gevolge van het inrichtingsgebonden verkeer op het perceel van [appellant] niet onaanvaardbaar is.
Het betoog van [appellant] faalt.
Onjuistheden akoestisch onderzoek
14. [appellant] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een bedrijfsmatige exploitatie van een koetserij op het achterterrein ruimtelijk aanvaardbaar is, nu de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel 2013" van mening was dat de bedrijfsmatige exploitatie van een koetserij op het achterterrein ongewenst was vanwege de aanwezigheid van woningen. Volgens hem heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. Hij voert hiertoe aan dat het akoestisch rapport dat aan het plan ten grondslag ligt ondeugdelijk is.
Allereerst wijst hij erop dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een onjuiste representatieve bedrijfssituatie, nu geen rekening is gehouden met het wekelijks verwijderen van mest en aanleveren van voer met daarbij het vullen van de voersilo, alsmede met de activiteiten van de hoefsmid die op het buitenterrein plaatsvinden. Verder voert [appellant] onder verwijzing naar de door hem overgelegde foto’s aan dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een onjuist aantal en soort verkeersbewegingen.
14.1. In het akoestisch onderzoek is het onderzoek naar de geluidbelasting van de opslag en stalling op het achterterrein vastgelegd. In het akoestisch onderzoek staat dat in dit verband onder de representatieve bedrijfssituatie wordt verstaan de bedrijfssituatie met representatieve aantallen voertuigbewegingen en activiteiten, representatieve bedrijfsduur van de werkzaamheden in de gebouwen en relevante apparatuur en dergelijke. Opgemerkt wordt dat in de praktijk de optredende bedrijfssituatie van dag tot dag verschilt. Maatgevend voor het akoestisch onderzoek is de normaliter optredende akoestisch maximale bedrijfssituatie. Akoestisch relevante bedrijfsactiviteiten vinden alleen plaats in de dagperiode van 07:00 uur tot 19:00 uur.
Als representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan van twee voertuigbewegingen met eigen vrachtwagen, vier voertuigbewegingen met (eigen) bestelwagen, vier voertuigbewegingen met (eigen) personenauto en een heftruck. In het onderzoek staat verder dat het brengen van voer niet als representatieve bedrijfssituatie wordt aangemerkt. Maximaal drie dagen per jaar kan een vrachtwagen het bedrijf bezoeken om voer voor de paarden te brengen. De voersilo staat naast de stal opgesteld, min of meer in het verlengde van de toegangsweg. Het lossen van voer gebeurt met een compressor op de vrachtwagen. De losduur heeft een akoestisch effect van ongeveer tien minuten. Uit het akoestisch onderzoek volgt verder dat de gehanteerde rekenhoogte 1,5 m boven lokaal maaiveld bedraagt, nu er alleen akoestisch relevante activiteiten in de dagperiode plaatsvinden.
14.2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat maximaal drie dagen per jaar voer voor de paarden wordt gebracht, welk voer in de silo wordt opgeslagen. Wat betreft de activiteiten van de hoefsmid is toegelicht dat de smid één keer per maand naar de koetserij komt om de hoeven van de paarden te onderhouden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voornoemde activiteiten terecht door de raad zijn aangemerkt als een incidentele bedrijfssituatie. Voor zover [appellant] heeft gewezen op het wekelijks afvoeren van mest, stelt de Afdeling vast dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de mest door middel van een personenauto met aanhanger wordt afgevoerd en deze verkeersbewegingen deel uitmaken van het aantal en soort verkeersbewegingen die in het akoestisch onderzoek als representatieve bedrijfssituatie zijn aangemerkt. [appellant] heeft dit niet betwist.
Het betoog [appellant] faalt.
14.3. Voor zover [appellant], ter onderbouwing van zijn stelling dat in het akoestisch onderzoek niet van het juiste aantal verkeersbewegingen is uitgegaan, heeft gewezen op de door hem overgelegde foto’s, overweegt de Afdeling als volgt. De foto’s laten de verkeersbewegingen van en naar de koetserij zien op 3, 4 en 5 juni 2016. Nu dit slechts enkele dagen in het jaar betreffen, acht de Afdeling hiermee niet aannemelijk gemaakt dat in het akoestisch onderzoek dat is gebaseerd op het door de Omgevingsdienst Rivierenland opgestelde controlerapport van 5 maart 2015 en de door [belanghebbende] aangeleverde informatie is uitgegaan van een onjuist aantal en soort verkeersbewegingen.
Het betoog van [appellant] faalt.
15. Verder voert [appellant] aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met een tweetal geluidgevoelige gebouwen in zijn achtertuin en dat de geluidbelasting op de woning en de bijgebouwen op het perceel [locatie 1] ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek is betrokken.
15.1. In de plantoelichting staat in paragraaf 4.5 dat een koetserij niet specifiek als activiteit is opgenomen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure), in tegenstelling tot bijvoorbeeld maneges en paardenfokkerijen. Op korte afstand van het bedrijfsperceel zijn woningen van derden gelegen, zodat een nadere motivering noodzakelijk is. Gezien de aard en omvang van de activiteiten zijn de thema's geluid en geur maatgevend.
Recent is akoestisch onderzoek uitgevoerd, aldus de plantoelichting. Op grond van opgave van de activiteiten, ervaringsgegevens en dergelijke zijn akoestische rekenmodellen opgesteld voor de onderhavige situatie. Met de rekenmodellen zijn de te verwachten geluidniveaus berekend. De berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus bij woningen vanwege het bedrijf zijn normaliter niet hoger dan de richtwaarde voor gebiedstype rustige woonwijk uit de VNG-brochure, te weten 45 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode. Tevens worden de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) van 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode niet overschreden, aldus de plantoelichting.
15.2. Ingevolge artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit wordt onder het begrip ‘gevoelige gebouwen’ verstaan woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de desbetreffende inrichting.
Ingevolge artikel 1.1 wordt onder het begrip ‘woning’ verstaan een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, onder a, mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de maximale geluidsniveaus op de gevel van gevoelige gebouwen geldt dat deze niet meer mogen bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
15.3. In paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure is een toetsingssystematiek opgenomen die toegepast kan worden bij een planherziening waarbij beoordeeld dient te worden of bij een nieuwe situatie sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting. De toetsingssystematiek bestaat uit vier stappen, waarbij per stap een hogere geluidbelasting aanvaardbaar wordt geacht en telkens hogere eisen worden gesteld aan het benodigde onderzoek en de motivering van het besluit waarmee planologische inpassing mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft bij het opstellen van het plan toepassing gegeven aan deze toetsingssystematiek.
Indien voldaan wordt aan de toepasselijke richtafstand uit de VNG-brochure, is volgens de toetsingssystematiek in beginsel sprake van een aanvaardbare geluidbelasting (stap 1). In dit geval heeft de raad vastgesteld dat in de VNG-brochure geen richtafstand is opgenomen voor een koetserij. De raad dient dan volgens de toetsingssystematiek met akoestisch onderzoek aan te tonen dat de geluidbelasting op de gevel van de woningen of andere geluidgevoelige functies voldoet aan de geluidwaarden als opgenomen in paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure. Deze geluidwaarden bedragen - in een rustige woonwijk - in eerste instantie 45 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 65 dB(A) voor het maximale geluidniveau en 50 dB(A) ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking (stap 2).
15.4. In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting op verschillende punten in de omgeving van het achterterrein berekend. Een van de punten waar de geluidbelasting is berekend is de woning van [appellant] op het perceel [locatie 2]. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat geen rekenpunten zijn opgenomen bij de bouwwerken in de achtertuin van [appellant] en bij de woning en de bouwwerken op het perceel [locatie 1]. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de geluidsuitstraling het woon- en leefklimaat bij woningen in de omgeving slechts beperkt en zeker niet onacceptabel beïnvloedt en dat ruimschoots wordt voldaan aan de geluidvoorschriften die gelden op grond van het Activiteitenbesluit.
15.5. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit onder een gevoelig gebouw onder meer wordt verstaan een woning, waarbij onder woning wordt verstaan een gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Vast staat dat in het bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel 2013" aan het perceel [locatie 2] en aan het perceel [locatie 1] een woonbestemming is toegekend en dat de op deze percelen aanwezige, vrijstaande bijgebouwen derhalve zijn gelegen op gronden met de bestemming "Wonen". Artikel 20, lid 20.1, van de planregels bij het bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel 2013" bepaalt dat gronden met de bestemming "Wonen" onder meer bestemd zijn voor wonen met bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen en erven, alsmede aan huis gebonden beroepen. Dit brengt met zich dat de bestaande bijgebouwen - hoewel deze gebouwen ingevolge artikel 38, lid 38.1, van de planregels bij voornoemd bestemmingsplan niet als zelfstandige woning mogen worden gebruikt - juridisch-planologisch wél mogen worden gebruikt voor bewoning. Dat vrijstaande bijgebouwen niet kunnen worden aangemerkt als ‘woning’ als bedoeld in artikel 1, lid 1.61, van de planregels bij het bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel 2013" maakt het voorgaande niet anders, nu voor het begrip ‘woning’ als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit slechts van belang is of in een gebouw op grond van het bestemmingsplan bewoning is toegestaan. Gelet op het voorgaande zijn de bestaande bijgebouwen daarom aan te merken als gevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit en als een gevoelige functie als bedoeld in de VNG-brochure.
15.6. Uit het akoestisch rapport volgt dat de geluidbelasting op de bijgebouwen in de achtertuin van [appellant] en op de bijgebouwen en woning op het perceel [locatie 1] niet is onderzocht. Wat betreft de woning op het perceel [locatie 1] stelt de Afdeling vast dat deze woning op een afstand van ongeveer 20 m ligt van het plangebied. Verschillende rekenpunten in het akoestisch onderzoek liggen op een kortere afstand. Nu uit het akoestisch onderzoek volgt dat op die rekenpunten de voorkeursgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit en de VNG-brochure niet worden overschreden, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat - hoewel de geluidbelasting op de woning op het perceel [locatie 1] niet in het akoestisch onderzoek is onderzocht - bij deze woning geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder. Wat betreft de bijgebouwen in de achtertuin van [appellant] en de bijgebouwen op het perceel [locatie 1] staat vast dat deze op ongeveer 3 m onderscheidenlijk 1 m van het achterterrein liggen en derhalve op veel kortere afstand dan de rekenpunten in het akoestisch rapport. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de bijgebouwen geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder vanwege het plan.
Het betoog van [appellant] slaagt.
16. [appellant] betoogt voorts dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het klepperen van de lepels van de heftruck. Tevens wijst hij erop dat, nu op het achterterrein ook bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode plaatsvinden, eveneens de geluidbelasting op een beoordelingshoogte van 5 m onderzocht had moeten worden. Ten slotte voert hij aan dat object 23 uit het in het akoestisch onderzoek opgenomen overdrachtsmodel niet overeenkomstig de werkelijkheid is ingevoerd. Er is volgens [appellant] een breder object ingevoerd dan feitelijk aanwezig, zodat zich ter plaatse van rekenpunt 7 een aanzienlijk hogere geluidbelasting zal voordoen.
16.1. Ter zitting heeft [belanghebbende] verklaard dat de lepels van de heftruck vastzitten. De raad heeft er verder op gewezen dat op het achterterrein sprake is van een vlakke ondergrond en de lepels van de heftruck alleen klepperen indien door de heftruck op een oneffen ondergrond wordt gereden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat met het klepperen van de lepels van de heftruck terecht geen rekening is gehouden in het akoestisch onderzoek.
De raad heeft verder toegelicht dat in de avond- en nachtperiode geen akoestisch relevante activiteiten plaatsvinden op het achterterrein maar uitsluitend bedrijfsactiviteiten die geen of een geringe geluiduitstraling veroorzaken, zoals het bijwerken van administratie en het inpandig handmatig opruimen. De Afdeling ziet, mede gelet op de ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels toegestane bedrijfsactiviteiten, inclusief de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit, geen reden om hieraan te twijfelen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt derhalve geen grond gevonden voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek eveneens de geluidbelasting op een beoordelingshoogte van 5 m had moeten worden onderzocht.
Voor zover [appellant] heeft gewezen op de omvang van object 23, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat object 23 een glazen kas betreft, welk object volgens hem wel is meegenomen in het akoestisch onderzoek. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat uit nader door Peutz uitgevoerd onderzoek volgt dat, indien object 23 geheel zou worden verwijderd, ter plaatse van rekenpunt 7 nog steeds aan de voorkeursgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit zal worden voldaan.
Ook in het overige dat [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet in redelijkheid op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek heeft kunnen baseren.
Het betoog van [appellant] faalt.
Geurhinder
17. [appellant] betoogt verder dat, hoewel verschillende artikelen uit het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn omdat op het achterterrein minder dan vijf paarden worden gehouden, wel beoordeeld had dienen te worden of het plan leidt tot onaanvaardbare geurhinder. Hierbij wijst hij erop dat zijn woning op een afstand van 17 m van het plangebied ligt, terwijl op grond van de gemeentelijke verordening "Verordening geurhinder en veehouderij Gemeente Maasdriel" (hierna: Geurverordening) een minimale afstand van 50 m geldt tussen een dierverblijf en een geurgevoelig object.
17.1. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn de artikelen 3.112 tot en met 3.129 van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren.
Ingevolge het tweede lid zijn de artikelen 3.112 tot en met 3.126 niet van toepassing op:
a. inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden;
b. kinderboerderijen.
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder a, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging minder dan 100 m bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.119, eerste lid en onder a, is onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object minder dan 50 m bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen.
17.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels mogen op het achterterrein maximaal vier paarden worden gehouden. Dit betekent dat de afstandseisen uit het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn voor de koetserij.
De Afdeling overweegt dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij de vaststelling van het plan echter wel dient te worden beoordeeld of bij de woning van [appellant] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Blijkens de verbeelding bedraagt de afstand tussen de woning [appellant] en bestaande paardenstalling waaraan de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - paardenstalling" is toegekend ongeveer 26 m. De raad heeft toegelicht dat het emissiepunt van de paardenstal zich aan de achterzijde van de bebouwing bevindt op meer dan 35 m van de woning van [appellant] en dat de mestplaat op het achterterrein niet meer wordt gebruikt, omdat de vaste mest eens per week verzameld wordt en direct wordt afgevoerd. Gelet op het beperkte aantal paarden dat op het achterterrein mag worden gehouden, de afstand tussen de woning van [appellant] en de paardenstal en de omstandigheid dat de mest direct na het uitmesten van de stallen wordt afgevoerd, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geurhinder bij de woning van [appellant].
Het betoog van [appellant] faalt.
17.3. Voor zover [appellant] heeft gewezen op de afstand van 50 m als opgenomen in de Geurverordening, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 1 van de Geurverordening zijn de begrippen die in deze verordening en de bijlagen worden gehanteerd gelijkluidend aan de begrippen uit de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, gelden in afwijking van de waarden (afstanden) genoemd in artikel 4, eerste lid onder a, van de Wgv:
- voor een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom 50 m.
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder veehouderij verstaan: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wabo worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen aangewezen waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B en onderdeel C.
17.4. Vast staat dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels op het achterterrein maximaal vier paarden mogen worden gehouden. Tot de inrichting behoort geen IPPC-installatie.
Categorie 8 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor heeft betrekking op inrichtingen voor onder meer het houden van dieren. In onderdeel 8.3 zijn de categorieën vergunningplichtige inrichtingen vermeld. In dit onderdeel, onder i, is het houden van meer dan 100 paarden aangewezen als vergunningplichtige inrichting. Het houden van vier paarden betreft evenmin een categorie vergunningplichtige inrichtingen, opgenomen in onderdeel B van bijlage I bij het Bor.
De conclusie is dat het houden van vier paarden niet valt onder een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wabo aangewezen categorie van inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Het houden van vier paarden betreft derhalve geen veehouderij in de zin van de Wgv en de Geurverordening. Dit betekent dat de afstanden uit de Geurverordening niet van toepassing zijn in het onderhavige geval.
Het betoog van [appellant] faalt.
Overige beroepsgronden
18. Verder voert [appellant] aan dat in de toekomst woningbouw is voorzien op de gronden ten zuiden van het plangebied, maar dat deze ontwikkeling zal worden beperkt door de vaststelling van het plan.
18.1. De Afdeling stelt vast dat aan de gronden ten zuiden van het plangebied in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel 2013" de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Op deze gronden is geen woningbouw toegestaan. De raad heeft verder te kennen gegeven dat er geen concrete plannen zijn om ter plaatse woningbouw te realiseren. Gelet hierop heeft de raad hiermee geen rekening hoeven houden.
Het betoog van [appellant] faalt.
19. Ten slotte betoogt [appellant] dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de parkeerbehoefte en dat het benodigde aantal parkeerplaatsen niet in de planregels is gewaarborgd.
19.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Bedrijf" bestemd voor onder meer inpandige stalling en opslag van koetsen (inclusief klein onderhoud en reparatie) en het houden van maximaal vier paarden, een en ander met de bijbehorende voorzieningen zoals parkeervoorzieningen.
19.2. In paragraaf 2 van de plantoelichting staat dat op 5 maart 2015 door de Omgevingsdienst Rivierenland een controlebezoek is uitgevoerd waarin een inventarisatie is uitgevoerd van de bestaande (bedrijfs)activiteiten en het gebruik en de inrichting van de verschillende gebouwen. De gebouwen op het achterterrein worden onder meer gebruik voor de stalling van een vrachtwagen, luxe wagen, aanhangwagen voor de koetsen, aanhangwagen voor het afvoeren van mest en een personenauto.
In paragraaf 4.7 van de plantoelichting staat dat in het plan enkel de bestaande activiteiten planologisch zijn mogelijk gemaakt. De parkeerbehoefte wijzigt niet ten opzichte van de huidige situatie en wordt op eigen terrein opgevangen.
19.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen op het achterterrein. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [belanghebbende] ter zitting te kennen heeft gegeven dat op het achterterrein uitsluitend een vrachtwagen, een luxe wagen, een aanhangwagen voor de koetsen, een aanhangwagen voor het afvoeren van mest en een personenauto geparkeerd worden en deze voertuigen onder de carport gestald kunnen worden. Door andere voertuigen zal ter plaatse niet geparkeerd worden. Nu het plan parkeren op het gehele achterterrein mogelijk maakt, op het achterterrein een carport staat met een omvang van ongeveer 18,5 m bij 15 m waaraan de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - carport" is toegekend en de gebruiksmogelijkheden op het achterterrein beperkt zijn, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om in een het plan een nadere regeling voor het parkeren op te nemen.
Het betoog van [appellant] faalt.
Bestuurlijke lus
20. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak de in 6.2, 12.2 en 15.6 genoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe:
- indien hij op het achterterrein wil voorzien in de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit, met inachtneming van hetgeen in 6.2 is overwogen alsnog te voorzien een passende regeling voor de verhuur van koetsen als ondergeschikte nevenactiviteit binnen de bestemming "Bedrijf", tenzij mede gelet op hetgeen in 15.6 is overwogen de gewenste bedrijfsactiviteiten ter plaatse vanuit akoestisch oogpunt niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening;
- met inachtneming van hetgeen in 12.2 is overwogen alsnog te voorzien in een passende regeling voor de ontsluiting van het achterterrein;
- met inachtneming van hetgeen in 15.6 is overwogen alsnog deugdelijk onderzoek te doen naar de geluidbelasting op de bijgebouwen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] en, gelet op de uitkomsten van dit onderzoek, alsnog te motiveren of bij deze bijgebouwen sprake zal zijn van een aanvaardbare geluidsituatie dan wel indien nodig een nieuw besluit te nemen.
Bij de voorbereiding van het te nemen besluit tot wijziging van het bestemmingsplan hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit tot wijziging van het bestemmingsplan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.
Proceskosten
21. In de einduitspraak zal beslist worden over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Maasdriel op om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak:
- met inachtneming van overweging 20 de daar omschreven gebreken te herstellen en;
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Driessen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
634.