Uitspraak 202100130/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2022:1478
- Datum uitspraak
- 25 mei 2022
- Inhoudsindicatie
- Bij afzonderlijke besluiten van 19 mei 2020 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat afzonderlijke verzoeken van [appellant] en anderen om schadevergoeding afgewezen. [appellant] en anderen zijn eigenaren van woningen in Rosmalen (hierna: de woningen). Zij hebben de minister afzonderlijk verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bij besluit van 3 juli 2008 vastgestelde Tracébesluit Omlegging Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen. Het Tracébesluit voorziet in de verlegging van de Zuid-Willemsvaart ten oosten van ’s-Hertogenbosch over het traject Den Dungen tot de Maas bij Empel. Ten behoeve van de verlegging voorziet het Tracébesluit voorts in de herinrichting van een deel van de spoorverbinding ’s-Hertogenbosch - Nijmegen, door een verhoging van het spoorbed met 2 m over een lengte van ongeveer 100 m en het oprichten van een geluidscherm op het talud met een hoogte van 2 m, ter hoogte van de woningen.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Schadevergoeding
202100130/1/A2.
Datum uitspraak: 25 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Rosmalen, gemeente ‘s-Hertogenbosch,
appellanten,
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 19 mei 2020 heeft de minister afzonderlijke verzoeken van [appellant] en anderen om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2020 heeft de minister de door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2022, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.A. Soupart en mr. A.F.J.M. Hendricks, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] en anderen zijn eigenaren van woningen in Rosmalen (hierna: de woningen). Zij hebben de minister afzonderlijk verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bij besluit van 3 juli 2008 vastgestelde Tracébesluit Omlegging Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen (hierna: het Tracébesluit). Het Tracébesluit voorziet in de verlegging van de Zuid-Willemsvaart ten oosten van ’s-Hertogenbosch over het traject Den Dungen tot de Maas bij Empel. Ten behoeve van de verlegging voorziet het Tracébesluit voorts in de herinrichting van een deel van de spoorverbinding ’s-Hertogenbosch - Nijmegen, door een verhoging van het spoorbed met 2 m over een lengte van ongeveer 100 m en het oprichten van een geluidscherm op het talud met een hoogte van 2 m, ter hoogte van de woningen.
Aan de verzoeken om schadevergoeding is ten grondslag gelegd dat de waarde van de woningen is verminderd. Volgens [appellant] en anderen heeft de herinrichting van de bestaande spoorverbinding geleid tot trillinghinder.
besluiten van 19 mei 2020
2. De minister heeft de aanvragen van [appellant] behandeld met toepassing van de Beleidsregel Nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: de Beleidsregel). De minister heeft een commissie als bedoeld in artikel 15 van de Beleidsregel ingesteld en mr. dr. O.M. Te Rijdt (hierna: Te Rijdt) benoemd als enig lid van de commissie. De minister heeft de adviezen van Te Rijdt van 17 januari 2020 aan de besluiten van 19 mei 2020 ten grondslag gelegd. In de adviezen is onder meer het volgende vermeld.
In een uitspraak van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2621), die ook betrekking had op verzoeken tot schadevergoeding als gevolg van het Tracébesluit, heeft de Afdeling overwogen dat uit de planregels van het Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Rosmalen (hierna: het uitbreidingsplan) niet blijkt dat het verhogen van de spoorbaan onder het oude planologische regime niet was toegestaan. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat verhoging van de spoorbaan in de oude situatie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten en er een gebrek kleeft aan de door de minister gemaakte vergelijking tussen het oude planologische regime van het uitbreidingsplan en het nieuwe planologische regime van het Tracébesluit.
Volgens Te Rijdt geldt het oordeel van de Afdeling ook voor de door [appellant] en anderen gestelde trillinghinder. De conclusie dat zich geen planologische verslechtering heeft voorgedaan, betekent immers dat alles wat nu op grond van het Tracébesluit gebeurt, ook had kunnen gebeuren bij maximale invulling van het oude planologische regime. De trillinghinder had zich op dezelfde wijze kunnen voordoen onder vigeur van het uitbreidingsplan. Dat experts in dit specifieke geval vooraf de verwachting hebben gehad dat de aanleg van een talud geen effect zou hebben op het trillingsniveau, omdat met het talud een extra dempende massa wordt geïntroduceerd, doet daaraan niet af. Indien de spoorbaan was verhoogd onder vigeur van het uitbreidingsplan, zou de trillinghinder zich immers even onverwacht, op dezelfde manier, hebben kunnen voordoen.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de minister bij de toepassing van de Beleidsregel en de hier relevante planschadejurisprudentie niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de schade, die [appellant] en anderen lijden door de trillinghinder die afkomstig is van het treinverkeer op de verhoogde spoorbaan in Rosmalen. Omdat de Afdeling heeft geoordeeld dat geen sprake is van een planologische verslechtering als gevolg van de inwerkingtreding van het Tracébesluit, wordt het ervoor gehouden dat dezelfde trillinghinder zich ook had kunnen voordoen in de oude situatie, toen het uitbreidingsplan van kracht was. Daarmee ontbreekt een causaal verband tussen de inwerkingtreding van het Tracébesluit en de gestelde schade, aldus Te Rijdt.
besluit van 30 november 2020
3. In het besluit van 30 november 2020 heeft de minister uiteengezet dat en waarom de door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 19 mei 2020 aangevoerde gronden geen doel treffen. Verder heeft hij zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn en dat daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het horen van [appellant] en anderen is afgezien.
beroep
4. [appellant] en anderen zijn het niet eens met het besluit van 30 november 2020. In het aanvullend beroepschrift van 19 februari 2021 hebben zij inhoudelijke gronden tegen dat besluit aangevoerd. Verder hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden.
inhoudelijke gronden
5. Volgens [appellant] en anderen is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Zij voeren aan dat zij op 9 mei 2019 een schriftelijke reactie naar aanleiding van de conceptadviezen hebben ingediend en op 10 oktober 2019 op de hoorzitting bij Te Rijdt pleitnotities hebben voorgedragen. Dat zij de argumenten uit de schriftelijke reactie en pleitnotities in het aanvullend bezwaarschrift van 14 oktober 2020 hebben herhaald, neemt niet weg dat de minister, in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar, was gehouden om op deze argumenten in te gaan. Verder heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen. Te Rijdt heeft met name verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018. Die uitspraak ging echter om aantasting van privacy en uitzicht, terwijl het in deze zaak gaat om een ander type schade, namelijk trillinghinder. In de pleitnotities, zoals voorgedragen tijdens de hoorzitting van 10 oktober 2019, en in het aanvullend bezwaarschrift van 14 oktober 2020 is uitvoerig betoogd dat trillinghinder onder het oude planologische regime slechts een theoretische mogelijkheid was. Het zonder meer aansluiten bij de uitspraak van 8 augustus 2018 is daarom niet juist. Verder gaat het hier niet uitsluitend om schadevergoeding. In de bestuurlijke heroverweging had aan de orde kunnen en moeten komen dat compensatie in natura mogelijk is, bijvoorbeeld door het treffen van maatregelen waardoor de trillinghinder zoveel mogelijk daalt, aldus [appellant] en anderen.
5.1. In artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet is bepaald dat indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, de minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2805) zijn de maatstaven voor tegemoetkoming in planschade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, van overeenkomstige toepassing op een verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 22 van de Tracéwet.
5.3. Bij de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In deze vergelijking is niet de feitelijke situatie van belang, maar wordt in beginsel
uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime, ongeacht of verwezenlijking van die mogelijkheden heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) onder 2.1 tot en met 2.3.
5.4. In de adviezen van 17 januari 2020 heeft Te Rijdt een reactie gegeven op de argumenten die [appellant] en anderen hebben aangevoerd in de schriftelijke reactie van 9 mei 2019 en de pleitnotities van 10 oktober 2019. Voor zover [appellant] en anderen deze argumenten in het aanvullend bezwaarschrift van 14 oktober 2020 opnieuw hebben aangevoerd, valt niet in te zien dat de minister in het besluit van 30 november 2020, in het kader van zijn reactie op deze argumenten, niet - ter voorkoming van onnodige herhalingen - naar de adviezen heeft mogen verwijzen. Uit de adviezen volgt waarom de argumenten niet opgaan. Dat de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 niet gaat over trillinghinder, is, anders dan [appellant] en anderen menen, niet relevant. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit de planregels van het uitbreidingsplan niet blijkt dat het verhogen van de spoorbaan onder het oude planologische regime niet was toegestaan en dat er geen grond is voor het oordeel dat het verhogen van de spoorbaan in de oude situatie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Uit het beroepschrift valt niet af te leiden dat [appellant] en anderen het niet eens zijn met deze overweging. Dat, zoals zij aanvoeren, het verhogen van de spoorbaan een gevolg is van de reconstructie van de Zuid-Willemsvaart en die reconstructie in de oude situatie niet nodig was, brengt verder niet met zich dat het verhogen van de spoorbaan in de oude situatie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Daarom is de minister, in navolging van de adviezen van Te Rijdt, terecht uitgegaan van de mogelijkheid van verhoging van de spoorbaan in de oude situatie, waardoor de trillinghinder zich destijds in dezelfde mate had kunnen voordoen als nu, in de nieuwe situatie, het geval is. Dat betekent dat het voor het toekennen van schadevergoeding vereiste oorzakelijke verband tussen de inwerkingtreding van het Tracébesluit en de gestelde schade ontbreekt. Daarvan uitgaande, is, anders dan [appellant] en anderen menen, niet aan de orde of vergoeding van die schade anderszins is verzekerd door compensatie in natura. De inwerkingtreding van het Tracébesluit heeft voor [appellant] en anderen niet geleid tot een planologische verslechtering en dus evenmin tot schade in de zin van artikel 22 van de Tracéwet.
Het betoog slaagt niet.
hoorplicht
6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de minister, door in het besluit van 30 november 2020 te overwegen dat hij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat het behandelen van het bezwaar tijdens een hoorzitting zal leiden tot nieuwe relevante gezichtspunten, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Volgens vaste rechtspraak kan slechts van horen in bezwaar worden afgezien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Aan deze maatstaf is hier niet voldaan. De zaak is principieel van aard en ziet op de problematiek van de trillinghinder die in Nederland nog geheel in de kinderschoenen staat. De situatie dat op voorhand al duidelijk is dat het besluit in bezwaar niet wordt gewijzigd, was niet aan de orde, aldus [appellant] en anderen.
6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
6.2. Gelet op de motivering van de besluiten van 19 mei 2020, gelezen in samenhang met de adviezen van Te Rijdt van 17 januari 2020, en gelet op wat [appellant] en anderen in het aanvullend bezwaarschrift van 14 oktober 2020 tegen deze besluiten hebben aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan. Dat het in deze zaak gaat om trillinghinder, kon niet afdoen aan het standpunt van de minister dat deze trillinghinder zich ook had kunnen voordoen in de oude situatie, onder het planologische regime van het uitbreidingsplan, zodat een oorzakelijk verband tussen de inwerkingtreding van het Tracébesluit en de gestelde schade ontbreekt. Daarom heeft de minister terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afgezien. Dat in het besluit van 30 november 2020 is vermeld dat de minister geen aanleiding had om te veronderstellen dat het behandelen van de bezwaren tijdens een hoorzitting tot nieuwe relevante gezichtspunten zal leiden, is verder niet relevant, omdat de minister de beslissing om van horen af te zien moet nemen op grond van de inhoud van het bezwaarschrift.
Het betoog slaagt niet.
conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
proceskosten
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022
452