Uitspraak 201703109/1/A2


Volledige tekst

201703109/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2017 in zaken nrs. 16/2669, 16/2670, 16/2672, 16/2673, 16/2707, 16/2714, 16/2715 en 16/2726 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 20 en 25 november 2015 heeft de minister afzonderlijke verzoeken van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant B]), [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant G]), [appellant I] en [appellant J] en [appellant K] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant J]) om schadevergoeding afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 19, 20 en 27 juli 2016 heeft de minister de door [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant I] en [appellant J] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 maart 2017 heeft de rechtbank de door [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant I] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard, de door [appellant A], [appellant B] en [appellant J] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de ten aanzien van [appellant A], [appellant B] en [appellant J] genomen besluiten op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant I] hoger beroep ingesteld. [appellant J] heeft geen hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2018, waar [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant I], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.D. van Gils en mr. A.F.J.M. Hendricks, zijn verschenen.

Overwegingen

inleiding

1. [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant I] en [appellant J] zijn de eigenaren van de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 8] te Rosmalen (hierna: de woningen). Zij hebben de minister verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bij besluit van 3 juli 2008 vastgestelde Tracébesluit Omlegging Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen (hierna: het Tracébesluit). Het Tracébesluit voorziet in de verlegging van de Zuid-Willemsvaart ten oosten van ’s-Hertogenbosch over het traject Den Dungen tot de Maas bij Empel. Ten behoeve van de verlegging voorziet het Tracébesluit voorts in de herinrichting van een deel van de spoorverbinding ’s-Hertogenbosch - Nijmegen, door een verhoging van het spoorbed met 2 m over een lengte van ongeveer 100 m en het oprichten van een geluidscherm op het talud met een hoogte van 2 m, ter hoogte van de woningen.

Aan de verzoeken om schadevergoeding is ten grondslag gelegd dat de waarde van de woningen is verminderd. Volgens [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant I] en [appellant J] heeft de herinrichting van de bestaande spoorverbinding geleid tot aantasting van de privacy en het uitzicht en tot toename van de geluidoverlast.

wettelijk kader

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

standpunt van de minister

3. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op een brief van de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat van 11 juli 1997, de schade voor [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant E] en [appellant J] ten tijde van de aankoop van de woningen voorzienbaar was en daarom voor eigen rekening dient te worden gelaten.

4. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellant F], [appellant G] en [appellant I], gelet op de onder het oude regime van het Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Rosmalen (hierna: het uitbreidingsplan) bestaande mogelijkheden van de gronden van het spoorbed, ten gevolge van het Tracébesluit niet in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en geen schade hebben geleden. Hij heeft dit als volgt toegelicht.

In de oude situatie was het ophogen van de gronden van het gebied niet uitgesloten. [appellant F], [appellant G] en [appellant I] moesten derhalve rekening houden met een verhoogd aangelegde spoorbaan. Voorts moesten zij, gelet op de bij het uitbreidingsplan behorende planregels, rekening houden met het op die gronden oprichten van een gebouw ten behoeve van de spoorfunctie, waarbij een hoogte van 2 m zonder meer haalbaar was. Hierbij kan gedacht worden aan een gebouw, waarin bijvoorbeeld werkmateriaal en voorraden, zoals bielzen, werden opgeslagen ten behoeve van de spoorfunctie. Verder was het oprichten van geluidschermen binnen de in artikel 36, eerste lid, van de Spoorwegwet 1875 bedoelde bebouwingsvrije zone van 8 m van de spoorbaan niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten. Hierbij is van belang dat met toepassing van artikel 39 van de Spoorwegwet ontheffing van het bouwverbod kon worden verleend.

In de nieuwe situatie is aan de achterzijde van de percelen van [appellant F], [appellant G] en [appellant I] een verhoogd aangelegde spoorbaan met een geluidscherm met een hoogte van 2 m zichtbaar. In planologische zin is derhalve geen sprake is van een relevante aantasting van het uitzicht.

5. [appellant F], [appellant G] en [appellant I] hebben in bezwaar, onder verwijzing naar de zaak van de eigenaar van de woning aan de [locatie 9] te Rosmalen (hierna: de andere zaak), een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat dit beroep faalt. Hij heeft dit als volgt toegelicht.

De minister heeft in het verleden tot aan de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY4394) als vaste gedragslijn gehanteerd dat de maatstaven voor nadeelcompensatie van toepassing zijn op de beslissing op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 22 van de Tracéwet. Daarbij werd, anders dan bij de beslissing op een verzoek om vergoeding van planschade, geen planologische vergelijking gemaakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2012 valt af te leiden dat de maatstaven voor vergoeding van planschade van toepassing zijn op de beslissing op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 22 van de Tracéwet.

In de andere zaak is de aanvraag vóór 20 november 2012 ingediend. De beslissing op bezwaar is na die datum genomen, maar daarbij is de oude systematiek gevolgd, omdat het anders nadelig voor de verzoeker zou uitpakken. In de gevallen van [appellant A] en anderen is het verzoek na 20 november 2012 ingediend. Daarom is in die gevallen de nieuwe systematiek toegepast.

bevoegdheid van de Afdeling

6. De Afdeling overweegt ambtshalve dat de wetgever in artikel 8:6, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de bevoegdheid van de rechtbank om in eerste aanleg te oordelen over een beroep tegen een besluit dat betrekking heeft op de Tracéwet uitdrukkelijk heeft uitgesloten.

De rechtbank had zich derhalve onbevoegd moeten verklaren om van de tegen de besluiten van 19, 20 en 27 juli 2016 ingestelde beroepen kennis te nemen en had de beroepschriften ter behandeling moeten doorsturen aan de Afdeling.

conclusie ten aanzien van het hoger beroep

7. Het voorgaande betekent dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de beroepen van [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant I] hierna behandelen en daarbij tevens het in hoger beroep aangevoerde betrekken.

voorzienbaarheid van de schade

8. [appellant A], [appellant B], [appellant D] en [appellant E] betogen dat uit de brief van de minister van Verkeer en Waterstaat van 11 juli 1997 niet valt af te leiden dat het talud van de achter de woningen aan de Weidestraat gelegen spoorlijn zou worden verhoogd en dat geluidschermen op het talud zouden worden geplaatst.

8.1. Volgens de brief van de minister wordt, gelet op de landelijke ontwikkeling van het vervoer van containers en de wens van containervaart in drie lagen, de mogelijkheid onderzocht de doorvaarhoogten van de bruggen over de Zuid-Willemsvaart te vergroten van 5,95 tot 7 m. Niet in geschil is dat een redelijk denkend en handelend koper, na kennisneming van de brief, niet slechts rekening zou houden met de mogelijkheid van een verhoging van de spoorbrug over de Zuid-Willemsvaart, maar ook met de mogelijkheid van een verhoging van de spoorlijn in de aanloop naar de spoorbrug. Dat wil echter niet zeggen dat een redelijk denkend en handelend koper uit de brief had kunnen afleiden dat de verhoging van de spoorlijn mogelijk zou doorlopen tot achter de woningen in de Weidestraat. Ten tijde van de bekendmaking van de brief had de minister immers slechts het mogelijke plan om de Zuid-Willemsvaart meer westelijk, direct nabij de A2, te leggen. Ter zitting van de rechtbank is vastgesteld dat, als de

Zuid-Willemsvaart daar daadwerkelijk was komen te liggen, de verhoging van de spoorlijn pas aan het westelijke einde van de Weidestraat zou beginnen en niet al bij de Stationsstraat. Met de brief van de minister was nog niet de keuze voor de meer oostelijke ligging van de Zuid-Willemsvaart bekend. Die keuze is pas later bekend geworden. Gelet op de afstand tussen de oorspronkelijke geplande ligging van de spoorbrug en de woningen, was de verhoging van de spoorlijn achter de woningen voor [appellant A], [appellant B], [appellant D] en [appellant E] niet op grond van de brief van de minister voorzienbaar. Daarnaast hoefde een redelijk denkend en handelend koper destijds ook geen rekening te houden met de plaatsing van geluidschermen bij een gelijkblijvende hoogte van de spoorlijn wegens de aanleg van de Zuid-Willemsvaart.

Het betoog slaagt.

planologische vergelijking

9. [appellant F], [appellant G] en [appellant I] betogen dat de minister niet heeft onderkend dat het onder het oude planologische regime van het uitbreidingsplan niet was toegestaan om de spoorbaan te verhogen en op de gronden naast de spoorbaan geluidschermen of gebouwen op te richten. Daartoe voeren zij aan dat uit de bij het uitbreidingsplan behorende regels (hierna: de planregels) niet blijkt van een planologische grondslag voor het verhogen van de spoorbaan, zoals thans het geval is, dat wil zeggen met 2 m over een lengte van 100 m. Uit de planregels blijkt evenmin dat het realiseren van gebouwen met een aanzienlijke omvang en een bouwhoogte van minimaal 2 m haalbaar was. Verder voeren zij aan dat ten onrechte niet is onderzocht of, gelet op de frequentie en geluidproductie van het treinverkeer, het verhogen van de spoorbaan in de oude situatie tot overschrijding van de geluidgrenswaarden had geleid. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3316, en 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6493) valt af te leiden dat in de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime geen rekening mag worden gehouden met de ontheffingsmogelijkheid van artikel 39 van de Spoorwegwet 1875. Ten slotte voeren zij aan dat die ontheffingsmogelijkheid slechts zag op het realiseren van gebouwen op de gronden naast de spoorbaan en niet op het realiseren van een geluidscherm op die gronden of op het verhogen van de spoorbaan.

9.1. De Afdeling stelt vast dat uit de planregels, mede gelet op het karakter van het uitbreidingsplan (toelatingsplanologie), niet blijkt dat het verhogen van de spoorbaan onder het oude planologische regime niet was toegestaan. Verder zijn in de planregels geen beperkingen gesteld aan de omvang en de hoogte van gebouwen. De minister heeft, in de vergelijking met het nieuwe planologische regime, bij de planologische mogelijkheden van het uitbreidingsplan rekening gehouden met de mogelijkheid van het oprichten van gebouwen ten behoeve van de spoorfunctie met een hoogte van 2 m. Niet valt in te zien dat hij dat ten onrechte heeft gedaan.

In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat het verhogen van de spoorbaan in de oude situatie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Voor het geval het verhogen van de spoorbaan tot overschrijding van de geluidgrenswaarden had geleid, heeft de minister gewezen op de mogelijkheid van geluidwerende voorzieningen, zoals geluidschermen, die - in dezelfde mate als in de nieuwe situatie - de geluidbelasting op de woningen van [appellant F], [appellant G] en [appellant I] zouden beperken. In dit verband is van belang dat (niet in geschil is dat) niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk is uitgesloten dat onder het oude planologische regime van de ontheffingsmogelijkheid gebruik was gemaakt en dat dat tot het oprichten van geluidschermen met een bouwhoogte van 2 m had geleid.

Uit artikel 36, eerste lid, van de Spoorwegwet 1875, gelezen in verbinding met artikel 39 van die wet, blijkt niet dat het verhogen van de spoorbaan of het oprichten van geluidschermen binnen de bebouwingsvrije zone van 8 m vanaf de spoorbaan in de oude situatie in geen geval was toegestaan. Verder is de in artikel 39 van de Spoorwegwet 1875 bedoelde ontheffingsmogelijkheid geen oorzaak van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Dat betekent dat de minister deze ontheffingsmogelijkheid terecht heeft betrokken in de vergelijking met het nieuwe planologische regime.

9.2. In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat aan de door de minister gemaakte planologische vergelijking een gebrek kleeft.

Het betoog faalt.

gelijkheidsbeginsel

10. [appellant F], [appellant G] en [appellant I] betogen voorts dat de minister geen rechtens relevante argumenten voor het verschil in behandeling met de andere zaak heeft gegeven en dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Daartoe voeren zij aan dat, naar niet in geschil is, de andere zaak op een gelijk of vergelijkbaar geval ziet. Voorts betogen zij dat in de andere zaak het verzoek om schadevergoeding in het primaire besluit was afgewezen, zodat de minister het bij besluit op bezwaar alsnog toekennen van schadevergoeding niet kan rechtvaardigen met een beroep op het algemeen rechtsbeginsel dat degene die bezwaar heeft gemaakt door de beslissing op dat bezwaar niet in een slechtere positie mag belanden dan waarin hij zou hebben verkeerd, indien hij geen rechtsmiddel had aangewend. Verder voeren zij aan dat het besluit op bezwaar in de andere zaak op 6 november 2013, ruim na de door de minister aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, is genomen en dat in bezwaar in beginsel een volledige heroverweging plaatsvindt op grond van het recht en de feiten op het moment dat het besluit op bezwaar wordt genomen, maar de minister er in de andere zaak niettemin voor heeft gekozen om in het besluit op bezwaar met toepassing van de oude gedragslijn een schadevergoeding toe te kennen.

10.1. In de andere zaak is op 16 juni 2011 een verzoek om schadevergoeding ingediend. Bij besluit van 23 maart 2012 heeft de minister het verzoek op grond van de oude gedragslijn afgewezen. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister, ter toelichting van zijn standpunt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, toegelicht dat in dat besluit op onjuiste wijze toepassing aan de oude gedragslijn is gegeven en dat juiste toepassing van die gedragslijn tot inwilliging van het verzoek zou hebben geleid. De minister heeft die fout in het besluit op bezwaar willen herstellen en heeft de verzoeker in de andere zaak de nieuwe gedragslijn niet willen tegenwerpen. De Afdeling acht dit in de gegeven omstandigheden niet onredelijk, gelet op de wijziging van de gedragslijn tussen het primaire besluit en het besluit op bezwaar. Bij [appellant F], [appellant G] en [appellant I] ligt het anders, in die zin dat de gedragslijn al was gewijzigd voordat de (primaire) besluiten op hun aanvragen waren genomen. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover, dat de minister in andere gevallen, waarbij het verzoek om schadevergoeding na 28 november 2012 is ingediend, eveneens met toepassing van de oude gedragslijn schadevergoeding dient toe te kennen.

Het betoog faalt.

conclusie ten aanzien van de beroepen

11. De door [appellant A], [appellant B], [appellant D] en [appellant E] ingestelde beroepen zijn gegrond. De besluiten van 19 juli 2016 dienen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd, omdat de minister onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de gestelde schade ten tijde van de aankoop van de woningen voorzienbaar was en daarom voor eigen rekening dient te worden gelaten.

12. De door [appellant F], [appellant G] en [appellant I] ingestelde beroepen zijn ongegrond.

definitieve beslechting van het geschil

13. De Afdeling zal, gelet op hetgeen zij hiervoor onder 9.2 en 10.1 heeft overwogen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Uit de behandeling van de door [appellant F], [appellant G] en [appellant I] aangevoerde beroepsgronden volgt immers dat [appellant A], [appellant B], [appellant D] en [appellant E] ten gevolge van het Tracébesluit niet in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en geen voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden, dat hun beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt en dat de minister hun verzoeken om schadevergoeding uiteindelijk terecht heeft afgewezen.

proceskosten en griffierecht

14. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

15. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan [appellant A], [appellant B], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant I] wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2017 in zaken nrs. 16/2669, 16/2670, 16/2672, 16/2673, 16/2707, 16/2714 en 16/2715;

II. verklaart de door [appellant A], [appellant B] en [appellant C], [appellant D] en [appellant E] ingestelde beroepen gegrond;

III. vernietigt de door de minister van Infrastructuur en Milieu ten aanzien van [appellant A], [appellant B] en [appellant C], [appellant D] en [appellant E] genomen besluiten van 19 juli 2016;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;

V. verklaart de door [appellant F], [appellant G] en [appellant H] en [appellant I] ingestelde beroepen ongegrond;

VI. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H] en [appellant I] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellant C], [appellant D] en [appellant E] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H] en [appellant I] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt

IX. gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C], [appellant D] en [appellant E] [appellant L] afzonderlijk de door hen betaalde griffierechten ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van de beroepen vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018

452.


BIJLAGE - wettelijk kader

Tracéwet

Artikel 22

1. Indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent Onze Minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8.6

1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.

(…).

Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht: Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106)

Artikel 2

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

(…).

Tracéwet

(…).

Spoorwegwet 1875 (vervallen per 1 december 2015)

Artikel 36

1. Binnen den afstand van acht meter van een spoorweg en waar die in gebogen rigting is aangelegd, langs de binnenzijde van den boog, binnen den afstand van twintig meter, wordt geen gebouw, muur, schutting, aarden wal of ander verheven voorwerp opgerigt en worden geen boomen of houtgewas geplant of aangelegd.

(…).

Artikel 39

Van de bepalingen in de artt. 36, 37 en 38 kan door Onzen Minister van Waterstaat, waar het zonder nadeel voor de openbare veiligheid en voor den spoorweg kan geschieden, ontheffing worden verleend.