Uitspraak 200202850/1


Volledige tekst

200202850/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te ‘[woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 26 april 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast de uitbreiding van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) in overeenstemming te brengen met een op 3 juli 2000 aan hem verleende bouwvergunning.

Bij besluit van 15 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2002, verzonden op 16 mei 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 juli 2002 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Leijtens-van der Ben, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat appellant in afwijking van een op 3 juli 2000 aan hem verleende bouwvergunning voor een uitbreiding van de woning met een oppervlakte van ongeveer 20 m² een uitbreiding heeft gerealiseerd met een oppervlakte van ongeveer 37 m² en dat het college derhalve handhavend kon optreden.

2.2. Artikel 40 van de Woningwet, noch enige andere bepaling, verplicht tot verwezenlijking van een bouwplan, waarvoor bouwvergunning is verleend. De last moet daarom aldus worden verstaan, dat appellant de keuze wordt gelaten tussen afbraak, dan wel bouw in overeenstemming met de op 3 juli 2000 verleende bouwvergunning.

2.3. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van een bevoegdheid om handhavend op te treden geen gebruik worden gemaakt. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering.

2.4. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat daarvan sprake was. Niet in geschil is dat ingevolge artikel 16, derde lid, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” de woning mag worden uitgebreid met een oppervlakte van ten hoogste 20 m². De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat voor de resterende 17 m² niet met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, vrijstelling kan worden verleend. Van een cumulatie van vrijstellingen is geen sprake, terwijl voorts uit laatstvermelde bepaling niet kan worden afgeleid dat de uitbreiding als zodanig niet groter mag zijn dan 25 m². Deze beperking geldt slechts het deel van de uitbreiding, waarvoor vrijstelling is vereist. Uit de beslissing op bezwaar blijkt evenwel dat de verlening van vrijstelling krachtens voormeld artikel 19, derde lid, in strijd is met de door de gemeenteraad voor toepassing van deze bepaling vastgestelde beleidsregels en dat het college in verband hiermede niet bereid is om op die voet medewerking te verlenen. Nu daarom op voorhand niet aannemelijk is dat het college gehouden was om toepassing te geven aan de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, moet worden geoordeeld dat ten tijde van het besluit van 15 maart 2002 van een concreet zicht op legalisering geen sprake was. Het betoog faalt derhalve.

2.5. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij het nemen van het besluit van 15 maart 2002 niet in redelijkheid heeft kunnen nalaten een nieuwe begunstigingstermijn vast te stellen slaagt evenmin. Het enkele feit dat bezwaar was gemaakt betekende niet dat het college gehouden was appellant een nadere zodanige termijn te gunnen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003

201.