Uitspraak 202201247/2/R3


Volledige tekst

202201247/2/R3.
Datum uitspraak: 11 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C] en [verzoeker D], allen wonend te Rijswijk (hierna: [verzoeker A] en anderen)

verzoekers,

en

1.       de raad van de gemeente Rijswijk,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "'t Haantje - H1.3C" vastgesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 14 januari 2022 heeft het college aan Bouwinvest Residential Fund omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een gebouw (De Parkwachter) onderscheidenlijk twee gebouwen (Healthcare en B-Building) op het perceel kadastraal bekend Rijswijk sectie H nummers 2024, 2025, 2026 en 2028.

Deze besluiten zijn voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen deze besluiten hebben [verzoeker A] en anderen beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

Dura Vermeer Bouw Zuid West B.V. heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 mei 2022, waar [verzoeker A] en anderen, bijgestaan door mr. M.J.E. Boudesteijn, advocaat te Rotterdam, en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Den Haag, vergezeld van J. Brugman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Dura Vermeer, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       Het plangebied ligt in het noordwestelijke deel van het woongebied 't Haantje, grenzend aan de Prinses Beatrixlaan en het Wilhelminapark. Voor de noordwestelijke hoek van het plangebied geldt nu nog het bestemmingsplan "Sion - 't Haantje, tweede herziening". Voor de rest van het plangebied geldt het uitwerkingsplan "'t Haantje West 1".

3.       Het bestemmingsplan maakt drie woongebouwen op het perceel mogelijk. Het meest noordelijk gelegen gebouw, De Parkwachter, heeft een maximale bouwhoogte van 43 m. Het tweede gebouw, B-Building, gelegen ten zuidoosten van De Parkwachter, heeft een deel met een maximale bouwhoogte van 22 m en een deel met een maximale bouwhoogte van 25 m. De derde woontoren, Healthcare, is ten zuiden van De Parkwachter gesitueerd, en heeft een maximale bouwhoogte van 20 m. Het plan voorziet in maximaal 90 woningen in de gebouwen De Parkwachter en B-Building en 54 zorgwoningen in het gebouw Healthcare.

4.       Deze ontwikkeling past, mede gelet op de in het bestemmingsplan "Sion - 't Haantje, tweede herziening" opgenomen groen- en verkeersbestemming, en de in het uitwerkingsplan "'t Haantje West 1" vastgestelde maximale bouwhoogte van 35 m, niet in de geldende plannen. Daarom heeft de raad voor de ontwikkeling het in deze procedure aan de orde zijnde bestemmingsplan vastgesteld.

Bij afzonderlijke besluiten heeft het college op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de drie gebouwen.

5.       [verzoeker A] en anderen wonen in de directe omgeving van het plangebied en zijn het niet eens met de vaststelling van het bestemmingsplan en de verlening van de omgevingsvergunningen. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Beoordeling van het verzoek

6.       [verzoeker A] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Zij voeren aan dat de raad niet heeft onderkend dat, in ieder geval deels, sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zodat de behoefte aan woningen had moeten worden aangetoond. In de plantoelichting is geen onderbouwing van de resultaten van de daar genoemde regionale afstemming of een beschrijving van de behoefte aan de ontwikkeling geven. Op de zitting hebben zij daarnaast aangevoerd dat in de plantoelichting niet is gemotiveerd dat het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied ligt.

6.1.    Artikel 1.1.1 van het Bro luidt:

"1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;

[…]."

Artikel 3.1.6, tweede lid, luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

6.2.    De stelling van [verzoeker A] en anderen dat de raad niet heeft onderkend dat de ontwikkeling moet worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling berust op een onjuiste lezing van de plantoelichting. Daarin staat immers dat de ontwikkeling, gezien de omvang ervan, wordt aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling.

6.3.    In de plantoelichting staat over de behoefte aan de woningen dat het plangebied deel uitmaakt van RijswijkBuiten, deelgebied 't Haantje. Hiervoor is de woningbouwbehoefte regionaal afgestemd. In zijn verweerschrift heeft de raad verduidelijkt dat er afspraken zijn gemaakt tussen het Rijk, de provincie Zuid-Holland en de gemeenten in de regio over het aantal te bouwen woningen en is hij ingegaan op de verwachte groei van het aantal huishoudens in de regio en in Rijswijk en op het woningbouwprogramma van de regio Haaglanden en van Rijswijk. Volgens de raad draagt het bestemmingsplan bij aan de woonvoorraad die geschikt is voor meerdere doelgroepen op de woningmarkt. Daarmee wordt bijgedragen aan de woningbouwopgave en voorziet het plan in een gemêleerde mix van woningaanbod binnen de wijk. Aan de kwalitatieve behoefte wordt volgens de raad daarom voldaan.

Gelet op het voorgaande is in de plantoelichting, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, beschreven dat het plan voorziet in een behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

6.4.    Verder staat in de toelichting dat het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied ligt, waardoor de locatiekeuze niet verder onderbouwd hoeft te worden. In zijn verweerschrift heeft de raad zijn standpunt verduidelijkt door te verwijzen naar de bestemmingen die op de gronden rusten in het op dit moment voor het plangebied geldende bestemmingsplannen.

Op het grootste deel van het plangebied rust ingevolge het daar geldende uitwerkingsplan "'t Haantje West 1" de bestemming "Woongebied". Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit deel van het plangebied is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied, in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In de noordwestelijke hoek van het plangebied rust ingevolge het daar nu nog geldende bestemmingsplan "Sion - 't Haantje, tweede herziening" deels de bestemming "Verkeer - 2" en deels de bestemming "Groen". Gezien de ligging van dit deel van het plangebied grenzend aan bestaand stedelijk gebied gaat het hier om infrastructuur en stedelijk groen, behorend bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing. Derhalve is ook dit deel van het plangebied bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

6.5.    Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter op voorhand van oordeel dat bestemmingsplan niet in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

7.       [verzoeker A] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de stedenbouwkundige visie die ten grondslag ligt aan het uitwerkingsplan "'t Haantje West 1", waarin voor het plangebied de maximale bouwhoogte op 35 m hoogte was gesteld. De bouwhoogte is nu zonder nadere toelichting verhoogd met maar liefst 8 m naar 43 m.

7.1.    In de bij het bestemmingsplan behorende 'Nota van Zienswijzen en ambtshalve wijzigingen' heeft de raad gewezen op het stedenbouwkundig plan dat is opgesteld voor het deelgebied 't Haantje, waarin ook het plangebied is gelegen en dat in toelichting bij het uitwerkingsplan "'t Haantje West 1" is beschreven. Volgens de raad staat daar dat de bebouwing langs de Prinses Beatrixlaan, Laan van 't Haantje, westelijke Parklaan en de parkrand een stedelijk karakter heeft en de woningen in een strakke rooilijn worden gepositioneerd en zijn opgebouwd uit drie tot vier bouwlagen (zonder kap). Op de hoeken is volgens de toelichting bij het uitwerkingsplan ruimte voor bebouwings- en hoogteaccenten. De raad heeft zich in de Nota van Zienswijzen op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan voorziet in een hoogteaccent aan de rand van de wijk. Het plan past volgens hem daarmee in de beoogde stedenbouwkundige structuur, waar specifiek op deze locatie om een architectonisch (hoogte) accent wordt gevraagd. De raad heeft er in dit verband nog op gewezen dat in het stedenbouwkundig plan geen concrete hoogtes worden genoemd.

7.2.    De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met het gemeentelijke stedenbouwkundige plan voor het gebied. In dat stedenbouwkundig plan worden hoogteaccenten op de hoeken wenselijk geacht en concrete hoogtes worden niet genoemd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband nog dat dit onverlet laat dat de raad wel moet motiveren dat de in het bestemmingsplan vastgestelde bouwhoogtes, mede gelet op de belangen van omwonenden, in dit geval ook ruimtelijk aanvaardbaar is. Of de raad daarin is geslaagd, komt hierna aan de orde, bij de bespreking van het betoog van [verzoeker A] en anderen dat het plan leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

8.       [verzoeker A] en anderen betogen dat het plan leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij voeren aan dat de gebouwen door hun plaatsing en hoogte zullen zorgen voor een aanzienlijk verlies aan privacy in hun tuinen en woningen, met name omdat aan de zijde van hun woningen op korte afstand ramen en balkons zijn voorzien. Zij voeren verder aan dat zij van de gebouwen, met name van De Parkwachter, ernstige schaduwhinder zullen ondervinden.

8.1.    Het appartementengebouw dat het dichtstbij de woningen van [verzoeker A] en anderen is gelegen, is het gebouw B-Building. Het bestemmingsplan kent aan dat gebouw een maximale bouwhoogte van deels 22 m en deels 25 m toe. Het bestemmingsplan verbiedt niet dat aan en in de gevel die is gericht naar de woningen van [verzoeker A] en anderen balkons en ramen worden aangebracht. Uit de bouwtekeningen die behoren bij het besluit van 14 januari 2022 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het gebouw B-Building blijkt ook dat het bouwplan daarin voorziet. De privacy van [verzoeker A] en anderen zal hierdoor worden verminderd.

De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in dit opzicht geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [verzoeker A] en anderen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in ogenschouw dat in de ruimtelijke ordening geen recht op een onaangetast uitzicht bestaat en dat in een stedelijk gebied een woonsituatie vrij van enige inkijk niet kan worden gegarandeerd. De voorzieningenrechter wijst er daarbij nog op dat het geldende uitwerkingsplan "'t Haantje West 1" ook een appartementengebouw toestond, zonder dat daarbij beperkingen aan de positie van ramen en balkons waren gesteld.

8.2.    Uit de plantoelichting blijkt dat de raad bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor schaduwhinder op omliggende woningen aansluit bij de zogeheten lichte TNO-norm. Er staat dat een bezonningsstudie is uitgevoerd, waarin voor de drie appartementengebouwen de bezonning nader is onderzocht. Uit de simulaties van schaduwwerking op de verschillende momenten blijkt dat er op de gevels van zowel de nieuwe appartementengebouwen als de woningen in de omgeving wordt voldaan aan de lichte TNO-norm.

Niet valt uit te sluiten dat het plan leidt tot een verlies aan zonlicht in de woningen van [verzoeker A] en anderen. De voorzieningenrechter is echter, mede gezien de uitkomsten van de bezonningsstudie, van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan met betrekking tot zonlicht geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [verzoeker A] en anderen.

9.       Over het betoog van [verzoeker A] en anderen dat in de plantoelichting bij de beoordeling van de gevolgen van de toename van het verkeer voor de omgeving niet kon worden volstaan met een verwijzing naar een eerder uitgevoerd mobiliteitsonderzoek, omdat er nu meer zorgwoningen mogelijk worden gemaakt, overweegt de voorzieningenrechter dat hij vooralsnog geen aanleiding ziet de raad niet te volgen in zijn toelichting dat het totaal aantal te realiseren woningen in dit deel van de wijk niet het aantal woningen overschrijdt waarmee in het eerdere onderzoek is gerekend. Voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan niet van het eerder uitgevoerde mobiliteitsonderzoek kon worden uitgegaan, bestaat daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond.

10.     [verzoeker A] en anderen betogen dat het college niet met toepassing van artikel 5.2, onder b, van de planregels omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Zij voeren aan dat het college zonder motivering afwijkt van de uit artikel 5.2, onder a, van de planregels volgende parkeernorm van 2,2 parkeerplaatsen per woning en een veel lagere norm hanteert, namelijk van 1,34 parkeerplaatsen per woning. Zij wijzen erop dat in de Nota Parkeernormen Gemeente Rijswijk uit 2011 voor Rijswijk Zuid (nu RijswijkBuiten genoemd) juist een hogere parkeernorm wordt gehanteerd vanwege de ligging en bereikbaarheid van het gebied. Volgens [verzoeker A] en anderen zal door het hanteren van een parkeernorm van 1,34 parkeerplaatsen per woning een groot tekort aan parkeerplaatsen ontstaan. De aanwezige deelauto's zullen dit tekort volgens hen niet oplossen. [verzoeker A] en anderen voeren verder aan dat niet duidelijk is of de werkdagavond als maatgevend moment kan worden aangemerkt. Zij wijzen erop dat in het parkeeronderzoek is gerekend met een te laag aanwezigheidspercentage voor de zorgwoningen en dat geen rekening is gehouden met de nieuwe wijze van werken die door de coronacrisis is ontstaan.

10.1.  In artikel 5.2, onder a, van de planregels is bepaald dat, voor zover van belang, een omgevingsvergunning voor het bouwen van gebouwen slechts wordt verleend indien wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de Nota Parkeernormen 2011 of de rechtsopvolger(s) daarvan. In onderdeel b van dat artikel staat dat onderdeel a niet van toepassing is indien, voor zover hier van belang, op basis van het advies van een verkeerskundige blijkt dat er op andere wijze is of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

10.2.  Niet in geschil is dat in de Nota Parkeernormen 2011 voor RijswijkBuiten waarin het perceel is gelegen een parkeernorm is opgenomen van 2,2 parkeerplaatsen per woning. Het college heeft in de afzonderlijke besluiten van 14 januari 2022 toepassing gegeven aan artikel 5.2, onder b, van de planregels. Daarbij is verwezen naar een advies van de verkeerskundige. Dat advies, de Parkeertoets project Buitenpoort, maakt onderdeel uit van de omgevingsvergunningen.

In zijn verweerschrift heeft het college toegelicht dat de in de Parkeertoets gehanteerde norm van 1,34 parkeerplaatsen per woning is gebaseerd op zijn besluit van 26 mei 2020, waarin voor dit gebied voor deze norm is gekozen. Het college wijst er in zijn verweerschrift op dat in de bij dat besluit behorende toelichting is onderbouwd waarom er met deze parkeernorm wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Daarbij heeft het gewezen op het belang dat wordt gehecht aan het inzetten van duurzamere vormen van vervoer, zoals fietsen en openbaar vervoer, wat moet resulteren in een lager autobezit, heeft het een vergelijking gemaakt met het gemiddeld autobezit in de naast het gebied gelegen wijk Sion en heeft het gewezen op de komst van verschillende mobiliteitspunten in de wijk. Ook heeft het college aangegeven dat de parkeernormen uit de Nota Parkeernormen 2011 zijn gebaseerd op parkeerkencijfers uit publicatie 182 van de CROW uit 2008 en deze inmiddels verouderd zijn. Indien naar de actuelere CROW-publicatie 381 uit 2018 wordt gekeken, zou volgens het college voor de huurappartementen in de woongebouwen een norm van 1,1 parkeerplaatsen per woning gelden. Volgens het college is, uitgaande van de norm van 1,34 parkeerplaatsen per woning en 0,6 parkeerplaats per zorgwoning, en rekening houdend met aanwezigheidspercentages en het maatgevende moment (de werkdagavond), de totale parkeervraag 123 parkeerplaatsen. Er worden 128 parkeerplaatsen gerealiseerd, zodat er volgens het college wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

10.3.  De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen reden de onderbouwing van de parkeernorm van 1,34 parkeerplaatsen per woning voor het plangebied in twijfel te trekken.

De voorzieningenrechter ziet voorts in het betoog van de Bewonersgroep over de gehanteerde aanwezigheidspercentages geen grond voor het oordeel dat in de Parkeertoets voor de behoeftebepaling van parkeerplaatsen niet kon worden uitgegaan van de werkdagavond als maatgevende moment. Nog daargelaten of als gevolg van de coronacrisis het in de Parkeertoets gehanteerde aanwezigheidspercentage van 50% van bewoners van de woningen tijdens de werkdag te laag is, ziet de voorzieningenrechter geen grond de toelichting van de raad in zijn verweerschrift dat, ook indien uit zou worden gegaan van een hoger aanwezigheidspercentages voor bewoners tijdens de werkdag, er geen ander maatgevend moment ontstaat, voor onjuist te houden. Aangezien voorts het betoog van [verzoeker A] en anderen over de gebruikte aanwezigheidspercentages van personeel voor de zorgeenheden lijkt te berusten op een onjuiste lezing van de Parkeertoets, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen grond voor het oordeel dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid.

Conclusie

11.     De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen in de bodemprocedure niet in stand zullen blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat daarom geen aanleiding.

12.     De raad en het college hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Venema
voorzieningenrechter

w.g. Pieters

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022

473