Uitspraak 202104786/1/R1


Volledige tekst

202104786/1/R1.
Datum uitspraak: 18 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2021 heeft het college onder meer de locatie met het nummer 44B-66, nabij het adres [locatie], aangewezen voor de plaatsing van twee ondergrondse restafvalcontainers (hierna: orac’s).

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, P. Haasnoot en J.A. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het adres [locatie]. De aangewezen locatie maakt deel uit van het definitieve plaatsingsplan "IV Koningsplein e.o. (buurt 44)". De orac’s zullen tegenover de woning van [appellant] worden geplaatst. Hij kan zich daarmee niet verenigen omdat hij vreest dat de aanwezigheid van de orac's tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat leidt.

Toetsingskader

2.       Bij de keuze voor een locatie voor orac’s dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3112), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van orac's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft mogen komen. Daarbij beoordeelt zij allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een orac. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college redelijkerwijs niet heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

2.1.    Bij het aanwijzen van locaties voor orac’s hanteert het college randvoorwaarden. Deze houden in:

"- Loopafstand: De maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m. bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m. is toegestaan.

- Parkeren: Het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.

-Bomen: Er wordt zo min mogelijk overgegaan tot het kappen of verplaatsen van bomen.

- Ondergrondse infrastructuur: Er wordt zo min mogelijk overgegaan tot het omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering.

- Overige obstakels: Er wordt zo min mogelijk overgegaan tot het verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen.

- Bereikbaarheid leegwagen: De leegwagen dient voldoende ruimte te hebben om op te stellen.

- Veiligheid: Bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden."

Zorgvuldigheid

3.       [appellant] betoogt dat het besluit niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hij voert hiervoor aan dat zijn suggestie voor een alternatieve locatie niet serieus is genomen in de Nota van Antwoord, waarin het college inging op onder meer zijn zienswijze. [appellant] heeft een alternatieve locatie gezocht en gevonden, en zich bereid getoond mee te denken over een oplossing voor de daar aanwezige laadpaal voor elektrische auto’s. Het college is ten onrechte aan zijn suggestie en zijn belang om de container niet op de aangewezen locatie te plaatsen voorbijgegaan.

3.1.    De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee het college zijn besluit heeft voorbereid. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat het college zich op het standpunt stelt dat het algemeen belang en de individuele belangen zoveel mogelijk in het plaatsingsplan zijn verwerkt. Daarbij wijst het college op de randvoorwaarden die het heeft gehanteerd bij het aanwijzen van locaties. De bestreden locatie voldoet aan deze randvoorwaarden, terwijl de alternatieve locatie daaraan volgens het college niet voldoet, vanwege de aanwezigheid van een laadpaal. Dit heeft het college al aangegeven bij de Nota van Antwoord. Daarmee heeft het college naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt hoe het rekening heeft gehouden met de suggestie en de belangen van [appellant].

Het betoog slaagt niet.

Alternatieve locatie

4.       [appellant] weerspreekt niet dat locatie 44B-66 een geschikte locatie is. Wel betoogt hij dat het college voor een alternatieve locatie had moeten kiezen, namelijk een locatie nabij de hoek van de Stephensonstraat met de Regentesselaan, naast de Regentesselaan a t/m e. Deze locatie heeft het voordeel dat er veel meer ruimte is voor de vuilniswagen om te kunnen manoeuvreren, aldus [appellant]. De aanwezigheid van een laadpaal vormt geen bezwaar, mede omdat [appellant] de kosten van de verplaatsing daarvan (deels) op zich wil nemen.

4.1.    Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de alternatieve locatie niet aan de randvoorwaarden voldoet vanwege de aanwezigheid van de laadpaal. Volgens de randvoorwaarden worden er namelijk zo min mogelijk kabels en andere obstakels verplaatst. In zijn verweerschrift heeft het college benadrukt dat het verplaatsen van een laadpaal zeer onwenselijk is. Dat [appellant] de financiële kosten hiervoor wil delen of geheel op zich wil nemen, maakt dit niet anders, aldus het college. Op de zitting heeft het college toegelicht dat het ongelijkheid in de hand zou werken wanneer burgers de mogelijkheid zouden krijgen te betalen voor het verplaatsen van een orac waarvan de locatie hen niet bevalt. Niet iedere burger heeft namelijk dezelfde financiële mogelijkheden. Om die reden wenst het college de eventuele bereidheid van burgers om een financiële bijdrage te leveren niet te betrekken in zijn beoordeling van locaties voor orac’s. Dat er op de alternatieve locatie meer ruimte zou zijn voor een reguliere vuilniswagen, is volgens het college niet relevant. In smallere straten zoals de Stephensonstraat wordt namelijk gebruik gemaakt van smallere vuilniswagens.

4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voldoende toegelicht dat de alternatieve locatie vanwege de aanwezigheid van een laadpaal niet voldoet aan de randvoorwaarden en waarom het geen rekening houdt met de bereidheid van burgers om financieel bij te dragen aan het verplaatsen van een dergelijke paal. Omdat het college deze locatie ongeschikt heeft mogen achten, is niet meer van belang dat er op deze alternatieve locatie mogelijk meer ruimte is voor de vuilniswagen. De Afdeling oordeelt dat het college in zoverre locatie 44B-66 heeft mogen aanwijzen voor de plaatsing van twee orac’s.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

5.       [appellant] doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst erop dat er op plekken elders in de buurt door de gemeente wel aanpassingen in de omgeving zijn gedaan om orac’s te plaatsen. Hij wijst daarbij meer in het algemeen op het verwijderen van bomen, en specifiek op het rechttrekken van bochten en het plaatsen van snelheidsremmende drempels in de nabijgelegen Daguerrestraat.

Daarnaast wijst [appellant] erop dat het college op andere plekken in de wijk wel voor een andere locatie heeft gekozen naar aanleiding van inspraak van burgers. [appellant] heeft tijdig zijn visie op de locatie 44B-66 gegeven waardoor het college ook in zijn situatie voor een andere locatie had moeten kiezen. Het college kan zich volgens hem niet verschuilen achter het argument dat het ook bij andere locaties niet heeft gekozen voor de alternatieve, geschikte locatie, omdat bij deze andere locaties de betrokken burgers pas na de terinzagelegging van het ontwerp van het plaatsingsplan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. [appellant] heeft namelijk al voor de vaststelling van het ontwerp zijn visie gegeven.

6.       Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat er geen sprake is van gelijke omstandigheden. Op de zitting heeft het college toegelicht dat het alleen aanpassingen in de ruimtelijke omgeving heeft gedaan wanneer er geen enkele andere geschikte locatie te vinden was. Dat is anders dan de situatie van [appellant], waar, zoals hij niet bestrijdt, wel sprake is van een geschikte locatie.

Ook het betoog van [appellant] dat er op andere plekken in de wijk wel voor een andere locatie is gekozen, kan niet leiden tot een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel. Op de zitting heeft het college namelijk toegelicht dat het alleen naar aanleiding van zienswijzen van burgers voor een andere locatie heeft gekozen wanneer de alternatieve locatie ook geschikt is. Die situaties zijn niet op één lijn te stellen met de situatie van [appellant], omdat de door hem voorgestelde alternatieve locatie volgens het college niet geschikt is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het beroep is ongegrond.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022

195-1008