Uitspraak 202101332/1/R1


Volledige tekst

202101332/1/R1.
Datum uitspraak: 4 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te Heemskerk,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 19 januari 2021 in zaak nrs. 19/2322, 19/2323 en 19/2324 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2019 heeft het college aan [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van acht woningen tussen de Rijksstraatweg en de Botter Acker in Heemskerk en het maken van een uitweg.

Bij uitspraak van 19 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en [bedrijf] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

[appellant] en anderen en [bedrijf] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 17 november 2021, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. K. van Driel, rechtsbijstandverlener te Heemskerk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Fluit en R. Middelkoop zijn verschenen. Verder is ter zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. F.W. Horstman, advocaat te Velsen, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [bedrijf] heeft op 29 december 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten bouwen van acht nieuwbouwwoningen waarvan zes rijwoningen en één twee-onder-een-kapwoning, het gebruik van de gronden in strijd met het bestemmingsplan, het maken van een uitweg en het vellen van een houtopstand. De acht woningen worden gerealiseerd op een perceel tussen de Rijksstraatweg en de Botter Acker in Heemskerk (hierna: het perceel). Dit perceel is ongeveer 1.500 m2 groot. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Woongebied II’ (het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming ‘Groen’ met de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 4’. [appellant] en anderen wonen aan de [6 locaties], te Heemskerk. Zij wonen op korte afstand van het perceel en hebben naar aanleiding van het voorgenomen besluit een zienswijze ingediend. Het college heeft aan [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het maken van een uitweg. Ook heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning voor de activiteit strijdig gebruik verleend, omdat het bouwplan vanwege de bestemming ‘Groen’ in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] en anderen hebben, samengevat weergegeven, gesteld dat hun belangen onzorgvuldig zijn afgewogen, dat het college niet heeft onderkend dat de parkeerdruk en de drukte in de doodlopende straat onevenredig zullen toenemen, dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand en stedenbouwkundig tekort schiet. [appellant] en anderen hebben zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het college in de Nota van zienswijzen onvoldoende is ingegaan op de alternatieve plannen van de bewoners en dat het bouwplan strijdig is met de structuurvisie Heemskerk 2020. Zij hebben zich ten slotte op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan het Groenbeleidsplan en dat het college de herplantplicht ten onrechte niet heeft opgenomen in de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft de beroepsgronden van [appellant] en anderen verworpen en het beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep van [appellant] en anderen.

Toetsingskader

2.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter stelt niet zelf vast of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht.

Parkeren

3.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een onevenredige toename van de parkeerdruk en dat het zich heeft kunnen baseren op de tellingen in de avonduren, onder verwijzing naar de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW). Zij stellen dat het parkeren op eigen terrein moet gebeuren. Verder betogen zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van een overschot aan parkeerplekken en dat zij een alternatief hadden voorgesteld waarbij parkeren op eigen terrein wel mogelijk was. [appellant] en anderen stellen verder dat het verkleinen van parkeervakken ten koste zal gaan van de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid van de omgeving.

3.1.    Volgens het college zijn voor het bouwplan 15 parkeerplaatsen nodig. Het college heeft daarbij verwezen naar het Parkeerbeleidsplan Heemskerk 2017. Het college stelt dat parkeren niet volledig op eigen terrein kan plaatsvinden, maar dat er in de openbare ruimte voldoende ruimte is om te parkeren. Op de zitting is komen vast te staan dat het college vier keer een parkeertelling heeft uitgevoerd. Het college heeft toegelicht dat dit plaatsvond op de momenten dat de meeste mensen thuis waren, te weten op werkdagen tussen 22:30 en 23:00 uur. Verder staat vast dat bij de twee-onder-één-kapwoningen op eigen terrein vier parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Het college heeft verder toegelicht dat er drie parkeerplaatsen gerealiseerd zullen worden op de Rijksstraatweg. Voor de overige acht parkeerplaatsen zal gebruik worden gemaakt van de parkeerplaatsen aan de Botter Acker, omdat uit de tellingen blijkt dat hiertoe voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Volgens het college is het mogelijk dat op piekmomenten een hoge parkeerdruk wordt ervaren, maar over een langere periode gezien leidt het plan niet tot een onevenredige toename van de parkeerdruk.

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan niet leidt tot een onevenredige toename van de parkeerdruk. Het college heeft zich daarbij kunnen baseren op de tellingen in de avonduren onder verwijzing naar de richtlijnen van het CROW. Volgens het door [bedrijf] ingebrachte rapport van Dutchplanners zal de bezettingsgraad, ook als wordt uitgegaan van twee auto's per huishouden, onder 90 procent blijven. Dit wordt bevestigd in de nadere analyse van Dutch Planners van 3 november 2021. De door [appellant] en anderen ingebrachte stedenbouwkundige en ruimtelijke analyse van Kubiek Ruimtelijke Plannen van 4 april 2020 stelt dat het onderzoek aantoonbaar onjuist en onvolledig is, maar deze stelling wordt niet onderbouwd. Ook in het nadere stuk van [appellant] en anderen van 5 november 2021 en de daarbij behorende bijlage zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat niet mag worden uitgegaan van het onderzoek naar parkeermogelijkheden. Voor het standpunt van Kubiek dat de parkeerdruk in de wijk overdag hoog is door de nabijgelegen school geldt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening moet worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het plan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2755). Het betoog dat de parkeerdruk onevenredig toeneemt en dat het parkeeronderzoek van verweerder onzorgvuldig is uitgevoerd, slaagt daarom niet.

3.3.    Over het betoog van [appellant] en anderen dat volgens het bestemmingsplan parkeren op eigen terrein moet plaatsvinden overweegt de Afdeling als volgt. Het is juist dat parkeren op eigen terrein het uitgangspunt is. Blijkens artikel 27.2.1, onder g, van de regels van het bestemmingsplan kan het bevoegde gezag echter van dit uitgangspunt afwijken, als op het bouwperceel redelijkerwijs geen gronden (meer) beschikbaar kunnen worden gehouden ten behoeve van een parkeerplaats en in voldoende mate binnen redelijke afstand van het bouwperceel in parkeerplaatsen is of kan worden voorzien; dit dient te worden aangetoond op de weekmomenten met de hoogste parkeerdruk, waarbij als redelijke afstand 100 meter vanaf de toegang van de bebouwing wordt gehanteerd. Het college heeft toegelicht dat het in dit geval redelijkerwijs niet mogelijk was om voor de zes rijwoningen te voorzien in parkeerplaatsen op eigen terrein, omdat het in verband met de groene buffer niet mogelijk is om voor deze woningen te voorzien in een ontsluitingsweg, die wel benodigd is in geval van parkeren op eigen terrein. De Afdeling is van oordeel dat het college hiermee, en gelet op wat onder 3.2 is overwogen over de beschikbaarheid van voldoende parkeerplaatsen in de buurt, voldoende heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 27.2.1, onder g, van de regels van het bestemmingsplan. Wat betreft de stelling van [appellant] en anderen dat zij een alternatief hebben voorgesteld waarbij parkeren op eigen terrein wel mogelijk was, verwijst de Afdeling naar wat zij hierna onder 5.3 overweegt over de door [appellant] en anderen voorgestelde alternatieven.

3.4.    [appellant] en anderen hebben verder gesteld dat het verkleinen van parkeervakken ten koste zal gaan van de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid van de omgeving. Het college heeft erop gewezen dat de parkeerplaatsen voldoen aan de vereiste minimale afmetingen, en dat er ook ruimte is voor groen, zodat wordt voldaan aan het Groenbeleidsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het verkleinen van de parkeervakken ten koste zal gaan van de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid van de omgeving.

Structuurvisie Heemskerk 2020

4.       [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de Structuurvisie Heemskerk 2020, omdat in de structuurvisie staat dat voor het stedelijke gebied tot 2020 geen verdere uitbreiding met woningbouw en bedrijvigheid wordt voorzien.

4.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college de afwijking van de structuurvisie voldoende heeft gemotiveerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de structuurvisie is vastgesteld toen het perceel nog de bestemming wonen had. Verder heeft het college in redelijkheid kunnen wijzen op de nadien ontstane behoefte aan woningen. Het betoog van [appellant] en anderen slaagt daarom niet.

Belangenafweging en alternatieven

5.       [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het belang van woningbouw een zwaarder gewicht toekomt dan aan hun belangen en dat het realiseren van het bouwplan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Zij klagen in dit verband verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college toereikend heeft gemotiveerd dat hun alternatieven geen gelijkwaardige alternatieven zijn voor deze locatie. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen aandacht heeft besteed aan de ingediende zienswijzen en de belangen die zij daarin naar voren hebben gebracht. Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank niet onderkend dat het college ten onrechte niet concreet is ingegaan op alle alternatieven.

5.1.    De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college de in de zienswijzen naar voren gebrachte belangen van [appellant] en anderen voldoende heeft betrokken bij de besluitvorming. In de Nota van zienswijzen (punt 3.5) is vermeld dat in stedelijk gebied een zekere mate van beperkingen en inbreuk op de privacy geaccepteerd moet worden, maar dat dat onverlet laat dat wel moet worden beoordeeld of er geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het heeft beoordeeld of in dit geval, gelet op de afstand tussen de gevels van de woningen van [appellant] en anderen, en in het bijzonder van De Jonge, en de voorziene woningen, sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht en de privacy. Het college is van oordeel dat dat niet het geval is. Het college heeft in dat verband toegelicht dat de kortste afstand tussen de gevels van de woningen van [appellant] en anderen en de voorziene woningen ongeveer 8 m is. Zoals ook in het Deskundigenbericht: Stedenbouwkundige analyse en reactie op het rapport Kubiek, van Dutch Planners, is vermeld, is beoordeeld of gelet op die afstand privacy-problemen zouden kunnen ontstaan. In dat rapport is vermeld dat er in de omgeving van de Botter Acker diverse situaties voorkomen waarbij de afstand van de achtergevelrooilijn tot de erfgrens minder is dan bij dit project, en dat de privacy van [appellant] en anderen, en meer specifiek van De Jonge, niet in onevenredige mate wordt getroffen. In het rapport wordt er in dat verband nog op gewezen dat Heemskerk een hoge bebouwingsdichtheid kent, en dat die hoge bebouwingsdichtheid op meer plekken in de buurt voorkomt, en soms zelfs leidt tot kortere afstanden dan hier aan de orde zijn. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen. Het college heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] en anderen hun woningen hebben gekocht met de wetenschap dat de woningen gelegen waren in een woonwijk en dat zij daarom rekening konden houden met de komst van woningbouw naast hun percelen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat om die reden de mogelijke bij bewoning behorende geluidsoverlast aanvaardbaar is. Verder heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van woningbouw een zwaarder gewicht toekomt dan aan de belangen van [appellant] en anderen, gelet op de behoefte aan woningen en gelet op het feit dat het realiseren van het bouwplan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen. De Afdeling ziet in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om de door het college gemaakte afweging ontoereikend te achten, waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat bepaalde vormen van hinder inherent zijn aan het wonen in stedelijk gebied. Verder heeft het college bij zijn besluit kunnen betrekken dat met de ontwikkelaar een planschadeverhaalsovereenkomst is gesloten. Het betoog van [appellant] en anderen dat hun belangen niet dan wel onzorgvuldig zijn afgewogen slaagt daarom niet.

5.2.    Voor de naar voren gebrachte alternatieven geldt het volgende. Het college moet beslissen over een bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787, onder 7.2).

5.3.    Het is aan degene die stelt dat er alternatieven zijn om deze alternatieven te benoemen en aannemelijk te maken dat op voorhand duidelijk is dat verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren oplevert. Het college is in de Nota van zienswijzen ingegaan op de door [appellant] en anderen en de ontwikkelaar naar voren gebrachte alternatieven. Het college heeft in het verweerschrift in beroep en in zijn brief van 19 november 2018 gesteld en gemotiveerd dat met de door [appellant] en anderen gepresenteerde alternatieven geen gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. [appellant] en anderen erkennen dat de ingediende alternatieven, op één na, uitgaan van minder woningen, zodat ten aanzien van die alternatieven niet kan worden gezegd dat deze een gelijkwaardig resultaat opleveren. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het, gelet op het voorgaande, in het besluit niet op alle ingediende alternatieven afzonderlijk hoefde in te gaan. Verder heeft het college zich ten aanzien van het alternatief dat wel uitgaat van hetzelfde aantal woningen op het standpunt gesteld dat dat niet voldoet aan de gestelde eisen, te weten het behouden van de open ruimte nabij de toegangsweg Elzenhof, de eis dat het segment waarin de woningen te koop worden aangeboden gelijk moet blijven en de eis dat de oppervlakte van het openbaar groen gelijk moet blijven. Hiermee heeft het college toereikend gemotiveerd waarom met dat alternatief geen gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. Het betoog van [appellant] en anderen slaagt niet.

Welstand

6.       [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voeren zij aan dat de welstandscommissie, op wier advies het college zich heeft gebaseerd, niet inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom zij aanvankelijk negatief adviseerde en na aanpassing van het bouwplan hierover alsnog positief adviseerde. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie gebrekkig of innerlijk tegenstrijdig is en ten onrechte heeft overwogen dat zij niet hebben onderbouwd dat sprake is van strijd met de welstandscriteria. [appellant] en anderen voeren verder aan dat de rechtbank in het door hen ingebrachte deskundigenbericht van Kubiek Ruimtelijke Plannen ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan het advies van de welstandscommissie.

6.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag hij op dat advies afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van die wet voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies heeft in beginsel geen nadere toelichting nodig. Dit is anders wanneer de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een ander deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

6.2.    De welstandscommissie had in haar advies van 29 januari 2018 enkele bezwaren tegen het bouwplan, zoals de situering van de rijwoningen en de korte afstand tot de woningen erachter. In het advies van de welstandscommissie van 12 februari 2018, waarbij een aangepast plan voorlag, staat dat de architectuur is veranderd, dat de bergingen kleiner zijn geworden en los zijn gemaakt van de kap van de woningen. Verder is gekeken naar de overgang van privé naar openbaar. Het openbare pad is verlegd waardoor de woningen meer betrokken worden bij de inrichting van het park. Het geheel wordt lichter en lijkt een minder zwaar programma in te houden. Heel belangrijk volgens de commissie is dat het openbaar gebied is meegenomen en er meer ruimte is gekomen voor de woningen. Dat betekent volgens de commissie een aanmerkelijke verbetering. De welstandscommissie heeft hiermee, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, inzichtelijk gemotiveerd waarom zij aanvankelijk negatief adviseerde en na aanpassing van het bouwplan hieraan alsnog goedkeuring heeft gegeven. De Afdeling volgt de rechtbank, gelet op het voorgaande, in haar oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat het college het advies van de welstandscommissie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen omdat het gebrekkig of innerlijk tegenstrijdig zou zijn. De rechtbank heeft verder in het deskundigenbericht van Kubiek Ruimtelijke Plannen van 4 april 2020 terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie niet toereikend is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het eerder genoemde rapport van Dutchplanners het welstandsadvies bevestigt. Uit het welstandsadvies blijkt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat juist is gekeken naar de locatie zelf, de architectuur en de inrichting van het park. Uit het advies van 29 januari 2018 blijkt dat de welstandscommissie ook heeft gekeken naar de woningen achter het bouwplan, maar zij heeft aan de korte afstand tot die woningen in haar advies van 12 februari 2018 geen doorslaggevende betekenis meer toegekend, omdat het geheel lichter is geworden. Het betoog van [appellant] en anderen slaagt niet.

Onjuiste informatie bij verklaring van geen bedenkingen?

7.       [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de gemeenteraad bij het afgeven van de verklaring van geen bedenkingen door de wethouder onjuist is geïnformeerd. [appellant] en anderen stellen in dit verband dat zij voldoende hebben onderbouwd dat de wethouder de gemeenteraad verkeerd heeft voorgelicht.

7.1.    Het college heeft toegelicht dat de wethouder aan de gemeenteraad heeft aangegeven dat de verklaring van geen bedenkingen slechts kan worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening en dat dit ook volgt uit artikel 6.5, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht. [appellant] en anderen hebben ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat en op welke wijze de wethouder de gemeenteraad hiermee onjuist heeft voorgelicht. Het betoog slaagt niet.

Herplantplicht; vellen van een houtopstand

8.       [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de (her)plantplicht juridisch afdwingbaar is, omdat de ruimtelijke onderbouwing waarin gesproken wordt over (her)planten onderdeel is van de omgevingsvergunning. Zij stellen in dit verband dat het opnemen van de (her)plantplicht in de ruimtelijke onderbouwing niet volstaat en dat deze als een voorschrift aan de vergunning had moeten worden verbonden. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de aanvraag ten onrechte niet buiten behandeling heeft gesteld, voor zover het de activiteit vellen van een houtopstand betreft.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2665) is in het stelsel van de Wabo geen plaats voor een beslissing omtrent een omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Uitgangspunt van de Wabo is dat het, behoudens de situatie als bedoeld in artikel 2.7 van die wet, de aanvrager is die bepaalt voor welke activiteiten hij een aanvraag indient en dus wat de omvang van het project is. De verleende omgevingsvergunning ziet onder meer op het bouwen van acht woningen. Het planten van drie bomen maakt geen deel uit van de voorliggende aanvraag en ligt ook niet in het verlengde van het bouwen van de woningen, zodat het betoog van [appellant] en anderen alleen al daarom niet slaagt. De rechtbank heeft de beroepsgrond van [appellant] en anderen hierover dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, verworpen.

8.2.    Voor de activiteit vellen van een houtopstand geldt dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Het staat vast dat daarvoor geen omgevingsvergunning is vereist. Het college had de aanvraag daarom moeten afwijzen en kon niet volstaan met de mededeling dat dat onderdeel van de aanvraag is komen te vervallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 23 april 2019, wat betreft de activiteit het vellen van een houtopstand, niet heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 23 april 2019 gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd, voor zover het college daarbij geen beslissing heeft genomen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit het vellen van een houtopstand. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de aanvraag alsnog af te wijzen omdat geen omgevingsvergunning voor de activiteit vellen van een houtopstand was vereist. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.

10.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 januari 2021 in zaak nrs. 19/2322, 19/2323 en 19/2324, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 23 april 2019, wat betreft de activiteit het vellen van een houtopstand, niet heeft vernietigd;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk van 23 april 2019, kenmerk ZO/2018/3652, voor zover het college daarbij geen beslissing heeft genomen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit het vellen van een houtopstand;

V.       wijst de aanvraag van [bedrijf] om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand af;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk van 23 april 2019, kenmerk ZO/2018/3652;

VII.     bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022

594