Uitspraak 202202212/2/A3


Volledige tekst

202202212/2/A3.
Datum uitspraak: 29 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Maastricht,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 8 maart 2022 in zaak nr. 22/206 en 22/207 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2021 heeft de minister de aanvraag van [verzoeker] voor een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van rijinstructeur WRM afgewezen.

Bij besluit van 9 december 2021 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 maart 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. E. Janse, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoeker] is in maart 2021 gestart met een opleiding tot rijinstructeur. Om zijn certificaat als bedoeld in artikel 7 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (hierna: de WRM-bevoegdheidspas) te behalen moet hij alleen nog een verplichte praktijkstage van in totaal 40 uur lopen. Voor de stage is op grond van artikel 15a, eerste lid, van de WRM een VOG nodig. De minister heeft de VOG geweigerd, omdat binnen de terugkijktermijn van vijf jaar in het JDS als justitieel gegeven is aangetroffen dat [verzoeker] verdacht wordt van (primair) poging tot doodslag en (subsidiair) openlijke geweldpleging, gepleegd op 1 december 2019. [verzoeker] heeft bij de politie bekend dat hij een persoon die zijn broertje heeft aangevallen heeft gestoken met een mes. De minister heeft in de specifieke omstandigheden van het geval geen aanleiding gezien om de VOG alsnog te verstrekken.

3.       Het verzoek strekt ertoe om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat [verzoeker] wordt behandeld als ware hij in het bezit van een VOG zodat hij in ieder geval van het exameninstituut IBKI een stagepas krijgt en stage kan lopen. Als hij geen stage loopt, zal op 5 mei 2022 het eerste tentamen vervallen. De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang aanwezig. De opleiding van [verzoeker] heeft hem tot nu toe - zonder het stageonderdeel - € 5000,- gekost. Het feit dat met ingang van 5 mei 2022 de eerder behaalde studieresultaten zullen gaan vervallen, is niet betwist. Anders dan de minister stelt, is het belang van [verzoeker] niet alleen financieel van aard. Niet alleen heeft hij onnodige kosten gemaakt voor de opleiding als hij die niet kan voltooien, maar ook zal hij deze nagenoeg geheel opnieuw moeten volgen.

4.       De vraag of vooruitlopend op de beoordeling van het hoger beroep een voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal de voorzieningenrechter beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.

Hoewel [verzoeker] van een ernstig strafbaar feit wordt verdacht, gepleegd op 1 december 2019, heeft het Openbaar Ministerie [verzoeker] nog steeds niet gedagvaard. Na anderhalve maand is hij onder voorwaarden geschorst uit voorlopige hechtenis. Reclassering Nederland heeft de rechtbank bij brief van 21 februari 2022 verzocht de VOG toe te wijzen. Volgens de reclassering houdt [verzoeker] zich keurig aan de afspraken en werkt hij hard voor re-integratie in de maatschappij. Het recidive-risico schat de reclassering in als laag. De contactfrequentie met de reclassering is afgeschaald. [verzoeker] volgt nog therapie ter verbetering van het zelfinzicht en impulsregulatie bij hoog oplopende spanning. Zijn behandelaar ziet - zo staat in de brief van de reclassering - geen aanwijzingen voor forse agressie. De voorzieningenrechter acht van belang dat [verzoeker] de stage bij een bestaande rijschool zal lopen en dat de stage volledig onder begeleiding plaatsvindt. [verzoeker] zal namelijk minimaal 5 uur meerijden met een rijinstructeur (het passieve onderdeel) en minimaal 35 uur zelf lesgeven terwijl de rijinstructeur achter hem zit (het actieve onderdeel). Nu een rijinstructeur toezicht houdt op zijn verrichtingen, zal er tijdens de stage geen 1-op-1-contact met minderjarigen zijn, wat voor de minister juist een belangrijk argument was om de VOG niet te verlenen. Niet is gebleken van andere dringende belangen van de zijde van de minister die eraan in de weg staan dat [verzoeker] zijn verplichte stage kan lopen. Daarentegen is het van belang voor [verzoeker] om de opleiding te kunnen voltooien en zijn leven verder op te bouwen.

De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, slechts voor zover dat noodzakelijk is voor de verplichte stage in het kader van de opleiding tot rijinstructeur. Ter toelichting wordt opgemerkt dat deze uitspraak zelf geen VOG inhoudt en ook niets bepaalt over de uiteindelijk te verkrijgen WRM-bevoegdheidspas. Het ligt op de weg van het IBKI om er op toe te zien dat [verzoeker], in het geval zijn stage positief wordt beoordeeld, op enig moment alsnog voldoet aan zijn wettelijke verplichting om een VOG over te leggen. Deze voorziening vervalt zodra de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan.

5.       De minister heeft ter zitting aangevoerd dat het niet redelijk is om hem in de kosten te veroordelen. Hij stelt niet over de bevoegdheid te beschikken om de VOG onder beperkende voorwaarden te verstrekken. Omdat de belangenafweging in het nadeel van de minister uitvalt, slaagt dit betoog niet. De minister moet daarom de proceskosten en het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat [verzoeker] wordt behandeld als ware hij in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, slechts voor zover dat noodzakelijk is voor de verplichte stage in het kader van de opleiding tot rijinstructeur;

II.       veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Konings
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2022

612