Uitspraak 202101023/1/V1


Volledige tekst

202101023/1/V1.
Datum uitspraak: 25 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2021 in zaak nr. 20/1799 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.

Bij besluit van 14 februari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door A. van Rosmalen, LL.M., hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris heeft de aanvraag, die strekt tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige', afgewezen met als reden dat de vreemdeling niet voldoet aan het middelenvereiste als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.

2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.       In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onder 7.2 ten onrechte heeft overwogen dat zij geen beroep kan doen op het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117, omdat in dit geval, anders dan in dat arrest, geen sprake is van gezinshereniging en de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003, L 251, met rectificatie in PB 2012, L 71) daarom niet van toepassing is.

3.1.    De vreemdeling voert daarover aan dat de artikelen 3.74 en 3.75 van het Vb 2000 een centrale regeling bevatten van het middelenvereiste die invulling geeft aan een algemeen vereiste voor de verlening en verlenging van reguliere verblijfsvergunningen. De woorden 'in ieder geval' zijn toegevoegd door de wetgever naar aanleiding van het arrest Chakroun. Nu dat arrest heeft geleid tot aanpassing van de algemeen geldende artikelen 3.74 en 3.75 van het Vb 2000, is het daarmee volgens de vreemdeling ook van belang geworden in zaken over het middelenvereiste, zonder dat sprake is van gezinshereniging.

3.2.    De Afdeling volgt de vreemdeling in haar betoog dat in de artikelen 3.74 en 3.75 van het Vb 2000 geen onderscheid wordt gemaakt tussen situaties waarin de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is en situaties waarin dat niet het geval is. Hoewel het volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze artikelen de bedoeling was van de wetgever om een dergelijk onderscheid wel aan te brengen, is dat niet opgenomen in de tekst van de regeling. De tekst van de regeling is ook op zichzelf duidelijk. De wetgever heeft daarmee de uit het arrest Chakroun volgende rechtsregel dat het bestuursorgaan bij een beoordeling van het middelenvereiste altijd een individuele afweging moet maken, omgezet in nationale wet- en regelgeving zonder dat deze rechtsregel in die regelgeving is beperkt tot gevallen van gezinshereniging of gezinsvorming. Daarmee heeft de wetgever de in het arrest Chakroun geformuleerde rechtsregel niet alleen één op één tot nationaal recht gemaakt, waardoor deze dus ook geldt in louter nationaalrechtelijke situaties, maar ook van toepassing gemaakt in andere zaken waarin de artikelen 3.74 en 3.75 van het Vb 2000 van toepassing zijn.

3.3.    De grief slaagt.

4.       In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onder 7.1 ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft gewezen op paragraaf B1/4.3.3.2 van de Vc 2000, waarin staat dat de IND het gemiddelde inkomen per boekjaar betrekt bij de beoordeling of de inkomsten uit arbeid als zelfstandige voldoende zijn en dus niet tussen meerdere boekjaren middelt.

4.1.    De vreemdeling voert terecht aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1656, onder 3.3, heeft overwogen dat uit artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 niet volgt dat voor het bepalen van het gemiddelde inkomen in de relevante periode van anderhalf jaar de aanvrager niet zou mogen middelen tussen boekjaren. Ook voert de vreemdeling terecht aan dat de staatssecretaris ten onrechte het beleid in paragraaf B1/4.3.3.2 van de Vc 2000 heeft gevolgd. De Afdeling heeft eerder in haar uitspraak van 1 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1165, onder 2.1.4, overwogen dat artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 een algemeen verbindend voorschrift is, waarvan de staatssecretaris niet bij beleidsregel kan afwijken. De rechtbank heeft de staatssecretaris op deze punten dus ten onrechte gevolgd.

4.2.    De grief slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 februari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2021 in zaak nr. 20/1799;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 14 februari 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022

850-210

BIJLAGE

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 14

1. Onze Minister is bevoegd:

a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;

b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;

[…]

Artikel 16

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:

[…]

c. de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;

[…]

Artikel 18

1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:

[…]

d. de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel de persoon bij wie de vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;

[…]

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.74

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan:

a. het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet;

[…]

Artikel 3.75

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

[…]

Artikel 3.85

1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling en degene bij wie hij als gezinslid verblijft gezamenlijk zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.

[…]

Voorschrift Vreemdelingen 2000

Artikel 3.20

1. Middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige zijn eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de aanvraag strekt tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige.