Uitspraak 202105520/1/R4


Volledige tekst

202105520/1/R4.
Datum uitspraak: 20 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellante] en anderen, allen gevestigd te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld (hierna samen en in enkelvoud: [appellante]),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Barneveld,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Oostbroek I" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 1 maart 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. S. Keywani, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door V.M. Bouma, E. Komdeur, P.A.H. Hermens en D. Alkemade, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De gemeente Barneveld wil een nieuwe woonwijk ontwikkelen aan de oostzijde van de kern Kootwijkerbroek en heeft daarvoor plan "Oostbroek I" vastgesteld. Dit plan maakt het mogelijk hier een woonwijk te realiseren van 104-106 woningen. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Kerkweg, aan de zuidzijde door de Essenerweg. Aan de westzijde ligt de kern Kootwijkerbroek en aan de oostzijde vormt agrarisch gebied de grens. Het plangebied is momenteel onbebouwd en bestemd voor agrarische doeleinden.

2.       [appellante] exploiteert een brandstoffenhandel aan de [locatie 1]. Aan [appellante] is in 2008 een milieuvergunning verleend voor onder meer de opslag en het verhandelen van vluchtige brandstoffen. Deze stoffen worden door haar geleverd aan bedrijven en, in mindere mate, aan particulieren. Zij vreest dat het plan zal leiden tot een belemmering voor haar bedrijfsvoering. Daarnaast is zij van mening dat er onvoldoende rekening gehouden is met het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners.

Wettelijk kader

3.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Geluid

5.       [appellante] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de geluidsbelasting afkomstig van haar bedrijf en de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de geplande woningen en bijbehorende tuinen. Daarover voert zij aan dat bij het akoestisch onderzoek ten onrechte niet is uitgegaan van de voor haar maximale planologische mogelijkheden. Zelfs bij de huidige bedrijfssituatie volgt uit het akoestisch onderzoek volgens haar dat de geluidsnormen op een groot aantal punten wordt overschreden. De voorwaardelijke verplichtingen in het bestemmingsplan zijn onvoldoende om alsnog een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de (voor)tuin van de te realiseren woningen te garanderen. Verder is er volgens [appellante] in het akoestisch onderzoek zonder nadere motivering van uitgegaan dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als is voldaan aan de normen van het Activiteitenbesluit. De raad heeft volgens haar ook ten onrechte geen rekening ermee gehouden dat zij, gezien de al in de omgeving van haar bedrijf aanwezige geluidsgevoelige objecten, nu al niet meer kan uitbreiden.

5.1.    Wat betreft de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek stelt de Afdeling vast dat op 10 mei 2021 een akoestisch onderzoek is opgesteld door SPA WNP ingenieurs. Tussen partijen is niet in geschil dat voorafgaand aan het opstellen daarvan overleg is geweest met [appellante] om haar huidige bedrijfssituatie in kaart te brengen. Ook is niet in geschil dat de uitkomsten van het akoestisch onderzoek representatief zijn voor deze huidige bedrijfsvoering, waarbij is uitgegaan van een worst case scenario. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niettemin niet van dit onderzoek mocht uitgaan, omdat hierin geen rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden of de uitbreidingsplannen van [appellante]. Tijdens de zitting is gebleken dat [appellante] al enige jaren beperkt wordt in haar mogelijkheden uit te breiden door onder meer de woning aan de [locatie 2]. [appellante] is daarom in onderhandeling met de gemeente over verplaatsing van haar bedrijf. Omdat [appellante] gelet hierop nu al niet meer kan uitbreiden op haar huidige locatie en daarnaast evenmin is gebleken van concrete uitbreidingsplannen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het akoestisch onderzoek van 10 mei 2021 mocht baseren.

5.2.    Anders dan [appellante] betoogt, is in het akoestisch onderzoek voorts inzichtelijk gemaakt waarom de onderzoeker heeft aangesloten bij de normen van het Activiteitenbesluit. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat bij niet alle geplande woningen wordt voldaan aan de normen uit het Activiteitenbesluit. Het is volgens de onderzoeker ook niet mogelijk om hieraan door middel van maatregelen te voldoen. Om de huidige bedrijfsvoering van [appellante] niet te belemmeren zijn daarom maatwerkvoorschriften nodig. Die zullen het mogelijk maken dat voor de vier voorziene woningen direct tegenover de in- en uitrit van [appellante] in de nacht een langtijdgemiddeld geluidsniveau van 41 dB(A) mag optreden. Bij de maximale geluidsniveaus moet daarnaast of als maatwerkvoorschrift worden opgenomen dat de eisen voor de maximale geluidsniveaus niet gelden voor de komende en vertrekkende voertuigen in de avond en nacht of als maatwerkvoorschrift worden vastgesteld de berekende waarden voor de maximale geluidsniveaus in de avond- en nachtperiode als gevolg van dit verkeer. Om ervoor te zorgen dat ook bij deze hogere geluidsniveaus bij de geplande woningen toch sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat moeten er volgens de onderzoeker ook aanvullende regels worden opgenomen in het plan. Daarin moet worden opgenomen dat de geluidwering van de oostgevels van de woningen, ter hoogte van de rekenpunten 003 t/m 006 en 013, en de noordgevels, ter hoogte van de rekenpunten 008 en 009, minimaal 25 dB moet bedragen. Verder moet rond de achtertuin van de woningen, ter hoogte van rekenpunt 008, een gesloten L-vormig scherm (hoogte 2 m, massa 10 kg/m2) als geluidswerende voorziening worden geplaatst.

5.3.    Om aan deze eisen uit het akoestisch onderzoek te voldoen heeft de raad in het plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen. In artikel 14.1. van de planregels staat namelijk vermeld dat het gebruik van de gronden volgens de bestemming(en) alleen is toegestaan op voorwaarde dat de door SPA WNP ingenieurs in het akoestisch onderzoek van 10 mei 2021 genoemde geluidswerende voorziening en geluidswering van de gevels van de woningen zijn uitgevoerd. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat op het moment dat de nieuwe bewoners de woningen zullen betrekken de vereiste geluidswering zal zijn opgericht. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de voorwaardelijke verplichting een goed woon- en leefklimaat bij de nieuwe woningen is gewaarborgd. Verder heeft de raad tijdens de zitting meegedeeld dat het college van burgemeester en wethouders maatwerkvoorschriften heeft vastgesteld overeenkomstig het advies van SPA WNP ingenieurs en deze op 1 maart 2022 aan [appellante] zijn toegezonden. Hierin zijn hogere waarden vastgesteld voor de gevelbelasting van de geplande woningen, zodat [appellante] haar huidige bedrijfsvoering kan voortzetten. [appellante] heeft niet weersproken dat zij aan deze voorschriften kan voldoen. Daarom heeft de raad zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante] uit het oogpunt van geluid niet op een onaanvaardbare wijze in haar bedrijfsvoering wordt geschaad.

5.4.    De betogen slagen niet.

Externe veiligheid

5.5.    [appellante] betoogt dat bij totstandkoming van het plan ten onrechte voorbijgegaan is aan het Besluit externe veiligheid transportroutes (hierna Bevt). Zo blijkt uit de plantoelichting niet dat haar bedrijfsactiviteiten zijn betrokken bij de beoordeling van de externe veiligheid. Verder is in het plan onvoldoende afstand aangehouden tussen haar perceel en de geplande woningen. [appellante] wijst op de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering', waarin staat dat er, gelet op het aspect gevaar, een afstand van 100 meter moet worden aangehouden tussen de bedrijfsbestemming en de gevels van omliggende woningen. Ten slotte wijst [appellante] op artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit en de ingevolge die bepaling op haar rustende verplichting om af te zien van activiteiten die nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Vanwege de te korte afstand die wordt gehanteerd, wordt zij belemmerd in haar bedrijfsvoering.

Veiligheid transportroute

5.6.    De Afdeling stelt vast dat in de plantoelichting in het kader van de externe veiligheid aandacht is besteed aan de route naar het tankstation aan de [locatie 3]. De Kerkweg wordt hierin niet genoemd. In beroep heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat dit niet nodig is, omdat deze weg niet is aangewezen als transportroute voor EV stoffen, de oliehandel geen inrichting is als bedoeld in het Besluit risico's zware ongevallen of het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en er geen GF3 stoffen in bulk over de Kerkweg vervoerd worden. Met de toelichting onder paragraaf 5.13 van de plantoelichting zijn eventuele risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen van en naar de oliehandel van [appellante] over de Kerkweg, voldoende gewaarborgd volgens de raad.

5.7.    Ingevolge artikel 1 van het Bevt is een transportroute een basisnetroute of weg, niet zijnde een basisnetroute, in beheer bij, voor zover hier van belang, de gemeente, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Een basisnetroute is een krachtens artikel 13 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aangewezen weg. Niet is gebleken dat de Kerkweg krachtens dit artikel is aangewezen. Het Bevt is daarom alleen van toepassing als over de Kerkweg gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Dat zijn volgens artikel 1 van het Bevt stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. In beroep heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de stoffen die over de Kerkweg van en naar het bedrijf van [appellante] vervoerd worden (LF1 en LF2 stoffen), gevaarlijke stoffen zijn als hiervoor bedoeld. Dat zou betekenen dat de Kerkweg een transportroute is als bedoeld in het Bevt. Het is de Afdeling daarom niet duidelijk waarom de Kerkweg niet bij de beoordeling van de externe veiligheid (paragraaf 5.4 van de plantoelichting) betrokken hoefde te worden. Anders dan de raad heeft betoogd, is de toelichting in paragraaf 5.13, waarin alleen op de veiligheid van de omgeving van het plangebied in zijn algemeenheid is ingegaan, zoals de bereikbaarheid van het gebied voor hulpverleningsdiensten, daarvoor niet toereikend. Het bestreden besluit is gelet hierop in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

5.8.    Het betoog slaagt.

Veiligheid van woningen ten opzichte van het bedrijf van [appellante]

5.9.    Vast staat dat bij [appellante] brandbare stoffen (gasflessen) worden opgeslagen. Tussen partijen is niet in geschil dat de oliehandel van [appellante] geen Bevi-inrichting is. Daarom zijn de normen voor veiligheidsrisico’s in het Bevi niet van toepassing. Ook is niet in geschil dat het Activiteitenbesluit voor dit geval geen veiligheidsafstanden kent. De raad heeft zich daarnaast onbestreden op het standpunt gesteld dat er geen veiligheidsafstanden als bedoeld in dat besluit worden overschreden. Partijen zijn het er verder over eens dat de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' voor dit geval een richtafstand kent van 100 meter tussen het bedrijf en de woningen. De afstand van het bedrijf van [appellante] tot de woningen zal na de realisatie van het plan iets groter zijn dan 25 meter zijn en aldus aanzienlijk korter dan de afstand genoemd in de VNG-brochure.

5.10.  De VNG-brochure heeft een indicatief en globaal karakter en moet gemotiveerd worden toegepast. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad besloten af te wijken van de richtafstand uit de VNG-brochure. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor deze concrete situatie geen externe veiligheidsafstanden gelden. Voor de opslag van stoffen zoals bij [appellante], zogeheten LF1 en LF2 stoffen, gelden alleen interne veiligheidsafstanden uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). Hierin staan voorschriften voor de opslag van brandbare vloeistoffen en gasflessen. De PGS schrijft bij de open opslag van gasflessen maximale interne veiligheidsafstanden tot aan de inrichtingsgrens voor van 5 en 10 meter. De afstand van de brandstofopslag van [appellante] tot de woningen is meer dan 50 meter. Derhalve is volgens de raad bij de geplande woningen de veiligheid voor optredende risico's naar de omgeving toe ook met een afstand van minder dan 100 meter als bedoeld in de VNG-brochure gewaarborgd. Verder heeft de raad erop gewezen dat hij de VGGM om advies heeft gevraagd over het plan. Hij wijst erop dat de VGGM in 2015 over de externe veiligheid heeft geconcludeerd dat er geen risicovolle objecten aanwezig zijn in de omgeving van het plan. Op de zitting heeft de raad naar aanleiding van de beroepsgronden nader toegelicht dat de oliehandel van [appellante], anders dan inrichtingen die GF3 stoffen (zoals LPG) opslaan, niet geldt als een risicovol object. Verder heeft hij toegelicht dat dit advies nog altijd actueel is. Het plan waarover de VGGM destijds heeft geadviseerd is hetzelfde plan, maar dan omvangrijker. Naderhand is besloten dit plan op te splitsen zodat onderdelen sneller vastgesteld konden worden. Ook heeft hij toegelicht dat er in het kader van dit plan nogmaals contact is geweest met de VGGM. Deze zag geen reden voor een aanvullend advies, aldus de raad. Ten slotte heeft de raad erop gewezen dat er op nagenoeg dezelfde afstand van [appellante]'s bedrijventerrein al woningen in de directe omgeving aanwezig zijn, zoals de woning aan de [locatie 2]. Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met de huidige afstand van ongeveer 25 meter tussen het bedrijf en de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd bij deze woningen en [appellante] voorts niet onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt.

5.11.  Het betoog slaagt niet.

Verkeersveiligheid Kerkweg

6.       [appellante] betoogt dat uit het "Masterplan Kootwijkerbroek-Oost" volgt dat de Kerkweg aangewezen is als 'de hoofdweg in het plangebied' en als 'centrale verzamelas in de wijk'. Verder is hierin vermeld dat op die weg ruimte is gereserveerd voor fietsers. [appellante] verwacht een toename van schoolgaande fietsers op de Kerkweg als gevolg van het plan en vreest voor onveilige situaties op die weg, gezien de vele transportbewegingen van zwaar vrachtverkeer met gevaarlijke stoffen van en naar haar bedrijf. Dit is volgens haar onvoldoende in kaart gebracht. In de zienswijzennota is aangegeven dat de Kerkweg van een 50 km/h weg een 30 km/h zone wordt met een beperkte rijbaanbreedte van maximaal 5,5 meter. Verder is vermeld dat incidenteel zwaar (bestemmings)verkeer voor of achter fietsers zal moeten blijven. Hiermee wordt volgens [appellante] miskend dat het transport van en naar haar bedrijf niet incidenteel is en het aantal transportbewegingen niet in een voorschrift bij de aan haar verleende milieuvergunning is beperkt. Verder is het de vraag of vrachtwagens elkaar veilig kunnen passeren bij aankomend en wegrijdend verkeer. Dit is volgens [appellante] onvoldoende inzichtelijk.

6.1.    Anders dan [appellante] betoogt, volgt uit het Masterplan niet dat de Kerkweg is aangewezen als hoofdweg. Hieruit alsook uit de plantoelichting is wel op te maken dat de Kerkweg van oudsher een landweggetje was en door de jaren heen een ontsluitingsfunctie heeft gekregen. In de plantoelichting is daarnaast vermeld dat de Kerkweg wordt afgewaardeerd tot een dorpsstraat en wordt ingericht als een 30 km/h zone. De raad heeft daarnaast toegelicht dat bij het ontwerp van de Kerkweg (bijlage 3 bij de plantoelichting) gebruik is gemaakt van de uitgangspunten van het CROW in de module Wegontwerp Bibeko met ASVV. Uit de verkeersmodellenberekening is volgens hem voorts gebleken dat voor de Kerkweg niet de verwachting is dat deze als gevolg van het plan een meer gebieds-ontsluitende functie krijgt. Berekend is dat, bij een maximale snelheid van 50 km/h, circa 10% van het verkeer op de Kerkweg doorgaand verkeer zal zijn. De raad verwacht dat dit aandeel lager uitvalt bij een maximale snelheid van 30 km/h. In de uitgangspunten van het CROW is volgens de raad daarnaast rekening gehouden met rijdende en stilstaande vrachtauto's, inclusief de spiegels. De minimale rijbaanbreedte is in dat geval 4,80 meter. De Kerkweg wordt in overeenstemming met het gemeentebeleid verbreed naar 5,5 meter. Bij deze breedte kunnen twee vrachtwagens elkaar volgens de raad (stapvoets) passeren. Omdat de Kerkweg niet is ontworpen als doorgaande route zal deze situatie zich volgens de raad weinig voordoen. Daarnaast heeft de raad erop gewezen dat er maatregelen worden genomen om de verkeersveiligheid extra te borgen. Voor schoolgaande fietsers wordt bijvoorbeeld een extra uitgang op een vrij liggend tweerichtingenfietspad gemaakt, zodat de school een extra toegang krijgt voor fietsers.

6.2.    De Afdeling stelt voorop dat de raad alleen moet beoordelen of de verwachte toename van verkeer als gevolg van het plan tot problemen leidt. De verkeerseffecten van schoolgaande fietsers in combinatie met het verkeer van en naar het bedrijf van [appellante], is geen gevolg van de in het plan voorziene woningbouw en kan dus niet bij de beoordeling van dit plan worden betrokken. De toename van het verkeer als gevolg van de met het plan voorziene woningen is, gelet op het aantal woningen en de voorziene ontsluitingen, minimaal en de Kerkweg wordt breder dan geadviseerd door het CROW. De raad heeft zich verder onbestreden op het standpunt gesteld dat uit de door hem verrichte verkeerstelling is gebleken dat het aandeel middelzwaar en zwaar verkeer op de Kerkweg qua intensiteit minimaal is in vergelijking met andere wegen in de gemeente (30 voertuigen verdeeld over een gemiddelde werkdag). Anders dan [appellante] stelt heeft de raad zich daarmee niet op het standpunt gesteld dat slechts sprake is van incidenteel vrachtverkeer van en naar het bedrijf van [appellante]. Hij heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de Kerkweg breed genoeg wordt zodat twee vrachtwagens elkaar (stapvoets) veilig kunnen passeren, hetgeen [appellante] niet heeft bestreden, en dat vrachtwagens zo nodig incidenteel kunnen uitwijken naar de trottoirband. Anders dan [appellante] betoogt heeft de raad zo voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat het plan vanuit verkeerskundig oogpunt had mogen worden vastgesteld.

6.3.    Het betoog slaagt niet.

Besluit milieueffectrapportage

7.       [appellante] betoogt dat bij de ten behoeve van het plan uitgevoerde vormvrije m.e.r.-beoordeling niet alle relevante milieuaspecten betrokken zijn. Zo is hierin niet deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de emissie van geluid op de omgeving, luchtverontreiniging en verkeersveiligheid. Daardoor is volgens haar geen sprake van een toereikende integrale beoordeling. Daarnaast is het beoordelingsbesluit niet tijdig genomen door het bevoegde gezag. In de zienswijzennota is toegelicht dat 'deze toelichting op het bestemmingsplan' beschouwd kan worden als de m.e.r.-beoordelingsnotitie. [appellante] betoogt allereerst dat onduidelijk is om welke toelichting het gaat en ten tweede dat de plantoelichting niet gelijk te stellen is aan een m.e.r.-beoordelingsbesluit.

7.1.    De beslissing als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, inhoudende dat er geen volwaardige m.e.r.-beoordeling hoeft te worden gemaakt, is niet genomen voor de terinzagelegging van het ontwerpplan. Het besluit tot vaststelling van het plan heeft dus een gebrek. Omdat de beslissing als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer op 21 september 2021 alsnog is genomen is dit gebrek in beroep hersteld.

7.2.    Voorts stelt de Afdeling vast dat in de vormvrije m.e.r.-beoordeling, anders dan [appellante] in beroep betoogt, op alle door haar in de beroepsgronden genoemde aspecten is ingegaan en zij de in deze beoordeling getrokken conclusie dat het plan niet zal leiden tot nadelige milieugevolgen, niet heeft bestreden.

7.3.    De betogen slagen niet.

Parkeren

8.       [appellante] betoogt dat het niet is toegestaan om in een plan een dynamische verwijzing op te nemen naar parkeernormen voor wat betreft de gebruikswijzigingen welke passend zijn binnen de bestemming. Dit is in strijd met artikel 3.1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens [appellante] moet in het plan zijn vastgelegd waarop de dynamische verwijzing betrekking heeft. Verder betoogt zij dat op grond van de planregels onduidelijk is wat er onder 'nieuwe ontwikkelingen' moet worden verstaan. Gezien deze gebreken vreest [appellante] voor ernstige parkeeroverlast.

8.1.    De raad heeft erop gewezen dat voor de parkeerplaatsen die op eigen terrein moeten worden gerealiseerd een voorwaardelijke verplichting in de planregels is opgenomen. Wat betreft artikel 13.1, tweede lid, en artikel 13.2, eerste lid, van de planregels heeft de raad in beroep erkend dat een aanpassing van deze planregels noodzakelijk is. Op de zitting heeft hij toegelicht dat hij in deze artikelen heeft bedoeld te waarborgen dat bij iedere aanvraag om een omgevingsvergunning waarbij er sprake is van een vergroting van het bruto vloeroppervlak, voldaan moet worden aan de Nota parkeernormen om toekomstige parkeeroverlast voor te zijn. De raad heeft echter ook erkend dat de planregels onvoldoende duidelijk zijn en daarmee rechtsonzeker zijn. Dit betekent dat het besteden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen. Het betoog van [appellante] slaagt al hierom.

8.2.    De raad heeft de Afdeling verzocht op dit punt toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid en de planregels aan te passen overeenkomstig zijn voorstel in het verweerschrift. De Afdeling ziet geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling op dit punt zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is van belang dat de door de raad voorgestelde aanpassing van de betreffende planregels ook niet de vereiste duidelijkheid biedt en daarnaast niet is uitgesloten dat, als de Afdeling zelf in de zaak voorziet, derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen kunnen worden geschaad.

Bestuurlijke lus

9.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

9.1.    Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van overwegingen 5.7 en 8.1 de daarin geconstateerde gebreken te herstellen. De raad moet de Afdeling en de betrokken partijen vervolgens de uitkomst van de opdracht meedelen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en meedelen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit hoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Het nieuw te nemen besluit moet op de wettelijk voorgeschreven wijze worden bekendgemaakt en medegedeeld.

Proceskosten en griffierecht

10.     In de einduitspraak wordt beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Barneveld op om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

-         met inachtneming van overwegingen 5.7 en 8.1 de daar omschreven gebreken te herstellen, en

-         de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

De voorzitter is verhinder de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Annen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022

765

BIJLAGE

Wet milieubeheer

Artikel 7.19

1        Indien het bevoegd gezag degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, neemt het in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit dat krachtens het vierde lid van dat artikel is aangewezen een beslissing omtrent de vraag of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.17, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2        Onder een zo vroeg mogelijk stadium wordt verstaan het stadium voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp-besluit.

[…]

Wet vervoer gevaarlijke stoffen

Artikel 1

1        In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

gevaarlijke stoffen:

a.       ontplofbare stoffen en voorwerpen,

b.       samengeperste, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen,

c.       brandbare vloeistoffen,

d.       brandbare vaste stoffen,

e.       voor zelfontbranding vatbare stoffen,

f.        stoffen die bij aanraking met water brandbare gassen ontwikkelen,

g.       stoffen die de verbranding bevorderen,

h.       organische peroxiden,

i.        giftige stoffen,

j.        infectueuze stoffen,

k.       bijtende stoffen, of

l.        andere stoffen die voor de mens of het milieu gevaarlijk kunnen zijn, indien de stof krachtens artikel 3 is aangewezen; […]

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2, vijfde lid

5. […] Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:

a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en

b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

In categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.2, tweede lid

2        Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten:

a waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid, afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels;

[…]

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.1, eerste lid

1        Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

Artikel 4.1, tweede lid

2        Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot de ADR klasse 2, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

Besluit externe veiligheid transportroutes

Artikel 1

1        In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

basisnetroute: krachtens artikel 13 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aangewezen weg, binnenwater of hoofdspoorweg;

[…]

gevaarlijke stof: gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;

[…]

transportroute: basisnetroute of weg, niet zijnde een basisnetroute, in beheer bij gemeente, provincie of waterschap, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Bestemmingsplan "Oostbroek I"

Artikel 13.1 Gebruik strijdig met de bestemming

[…]

2. Nieuwe ontwikkelingen - dat wil zeggen bouwactiviteiten waarbij de bruto vloeroppervlakte toeneemt of gebruik dat nog niet bestaat op de dag van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan - waarvoor onvoldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn gelet op de Nota Parkeernormen (2020) (Bijlage 1). Dit geldt niet voor het vergroten van een woning. Indien de nota gedurende de planperiode wordt gewijzigd, wordt rekening gehouden met die wijziging.

Artikel 13.2 Parkeernormen

1. Voor nieuwe ontwikkelingen - dat wil zeggen bouwactiviteiten waarbij de bruto vloeroppervlakte toeneemt of gebruik dat nog niet bestaat op de dag van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan - geldt dat voldoende parkeerplaatsen aanwezig dienen te zijn (en te blijven) conform de Nota Parkeernormen (2020) ( Bijlage 1). Indien de nota gedurende de planperiode wordt gewijzigd, wordt rekening gehouden met die wijziging.

2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor het vergroten van een woning.

Artikel 14.1 Voorwaardelijke verplichting

Artikel 14.1.1 Overige zone - voorwaardelijke verplichting 1

Ter plaatse van de aanduiding 'Overige zone - voorwaardelijke verplichting 1' geldt - in afwijking van de daar geldende bestemming(en) - dat het gebruik volgens de bestemming(en) alleen is toegestaan op voorwaarde dat binnen 1 jaar na het inwerkingtreden van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de woningen zoals bedoeld in Artikel 10, de geluidswerende voorziening binnen deze aanduidingsgrens en zoals weergegeven in het geluidsrapport in Bijlage 13 of Bijlage 22 is opgericht en vervolgens in stand wordt gehouden. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan is het als zodanig gebruiken van de gronden waarvoor een verplichte inrichting is voorgeschreven in strijd met deze bestemming.