Uitspraak 200407619/1


Volledige tekst

200407619/1.
Datum uitspraak: 4 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 13 augustus 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1.       Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie twee aanvragen van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 2 juli 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 augustus 2004, verzonden op 16 augustus 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 september 2004 heeft de minister een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2.       Overwegingen

2.1.    In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij behoort tot de categorie toegelaten gezinsleden van een toegelaten Turkse werknemer, als bedoeld in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80).

2.2.    De Associatieraad is ingesteld bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de EEG) en de Republiek Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst). Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door Turkije enerzijds en de Lid-Staten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.

2.3.    Ingevolge artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen, en vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze, wanneer zij sedert tenminste vijf jaar aldaar legaal wonen.

2.4.    Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 heeft, zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) onder meer bij arrest van 17 april 1997, Kadiman, C-351/95 (RV 1997, 87) heeft overwogen, rechtstreekse werking in de Lid-Staten, zodat de Turkse onderdanen die aan de vereisten van deze bepaling voldoen, zich rechtstreeks op de rechten die deze bepaling hun verleent kunnen beroepen.

2.5.    Uit het arrest van het Hof van Justitie 16 maart 2000, Ergat, C-329/97 (JV 2000/139) valt voorts af te leiden dat vanaf het tijdstip, waarop de in artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 bedoelde Turkse onderdaan na vijf jaar legaal wonen in het kader van gezinshereniging met de werknemer over het recht van vrije toegang tot de arbeidsmarkt in de Lid-Staat van ontvangst beschikt, de rechtstreekse werking van deze bepaling meebrengt dat de betrokkene aan besluit nr. 1/80 rechtstreeks een individueel recht op toegang tot de arbeidsmarkt ontleent en dat dit impliceert dat de betrokkene een daarmee samenhangend recht van verblijf heeft dat op het gemeenschapsrecht berust en onafhankelijk is van de voorwaarden voor de verkrijging van die rechten.

2.6.    Appellant, van Turkse nationaliteit, heeft van 20 september 1988 tot 20 september 1989 beschikt over een vergunning tot verblijf voor verblijf bij echtgenote, destijds ook van Turkse nationaliteit. Na afloop van de geldigheidsduur van die vergunning was het aan appellant op de voet van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw oud) toegestaan hier te lande te verblijven. Nadat appellant die status door de beëindiging van de samenwoning met zijn echtgenote op 13 maart 1995 had verloren, heeft hij van 25 juli 1995 tot 25 juli 1996 beschikt over een vergunning tot verblijf voor "het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst". Zijn aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning is bij besluit van 6 augustus 1996 afgewezen. Het hiertegen door appellant ingestelde administratief beroep is bij besluit van 1 juli 1997 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt de overweging ten grondslag dat, voor zover thans van belang, geen grond bestaat om appellant op grond van de Associatieovereenkomst voortgezet verblijf hier te lande toe te staan, omdat hij tijdens zijn legale verblijf slechts korte perioden werkzaam is geweest. Tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld, dat door de rechtbank 's-Gravenhage bij uitspraak van 16 januari 1998 ongegrond is verklaard.

Appellant heeft vervolgens op 24 juni 1998 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst en op 7 februari 2001 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf voor voortgezet verblijf. Deze aanvragen zijn bij voormeld besluit van 24 augustus 2001 afgewezen.

2.7.    In het besluit van 2 juli 2003, gelezen in samenhang met hetgeen ter zitting bij de rechtbank is aangevoerd, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat thans niet opnieuw kan worden beoordeeld of appellant, na het verlies van zijn aan artikel 10, tweede lid, van de Vw oud ontleende status, aan artikel 7 van besluit nr. 1/80 aanspraak op vergunningverlening voor voortgezet verblijf kon ontlenen, nu dat reeds in de eerdere procedure is beoordeeld en het daaromtrent in het besluit van 1 juli 1997 vervatte oordeel door de uitspraak van 16 januari 1998 in rechte onaantastbaar is geworden. Appellant kan thans evenmin een recht op verblijf aan artikel 7 van besluit nr. 1/80 ontlenen, nu hij sinds de verbreking van zijn huwelijk niet meer behoort tot de categorie toegelaten gezinsleden van een Turkse werknemer, aldus de minister.

2.8.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voldoet aan de vereisten voor toepasselijkheid van artikel 7 van besluit nr. 1/80, nu hij niet behoort tot de categorie toegelaten gezinsleden van een toegelaten Turkse werknemer, aangezien hij zijn afhankelijke verblijfstitel heeft verloren bij de verbreking van de gezinsband met zijn voormalige echtgenote. Zij verwijst voor het overige naar hetgeen de minister in dit verband in het bestreden besluit heeft overwogen.

2.9.    Met die verwijzing heeft de rechtbank kennelijk bedoeld dat het beroep van appellant op artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 door het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 1 juli 1997 in de onderhavige procedure niet kan worden beoordeeld. Die bepaling heeft echter rechtstreekse werking en het beroep van appellant op die bepaling kon niet worden afgewezen met de enkele verwijzing naar het besluit van 1 juli 1997, nu dat besluit geen vaststellende werking heeft ten aanzien van eventueel rechtstreeks uit besluit nr. 1/80 voortvloeiende verblijfsrechten.

Aldus heeft de rechtbank ten onrechte niet onderzocht of appellant, na het verlies van zijn aan artikel 10, tweede lid, van de Vw oud ontleende status, aan artikel 7, eerste alinea van besluit nr. 1/80 nog een recht op vergunningverlening voor voortgezet verblijf kan ontlenen. De grief slaagt.

2.10.  Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.11.  Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de minister in het besluit van 2 juli 2003 onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de stelling van appellant dat hij aan artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 recht op een verblijfsvergunning regulier kan ontlenen. De Afdeling zal derhalve het beroep van appellant tegen dat besluit alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering.

2.12.  De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.       Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 13 augustus 2004 in zaak nr. AWB 03/41813;

III.      verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 2 juli 2003, kenmerk 9508-07-0066;

V.       veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant te worden betaald;

VI.      gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb     
Voorzitter

w.g. Vreken
ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005

434.