Uitspraak 202105792/1/R1


Volledige tekst

202105792/1/R1.
Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend [woonplaats],

om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021, in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2021:271.

Procesverloop

Bij uitspraak van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:271, op het hoger beroep van [verzoeker], heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2019, in zaak nr. 19/534, bevestigd.

[verzoeker] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek van [verzoeker] op een zitting behandeld op 22 februari 2022, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, rechtsbijstandverlener te Eersel, en het dagelijks bestuur van het Waterschap de Dommel, vertegenwoordigd door mr. C.C.E.J. van Weert-de Laat en R.J.H.M. Louwers, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

2.       De uitspraak waarvan [verzoeker] herziening wenst, is vastgesteld door een meervoudige kamer. De Afdeling heeft, omdat deze zaak zich daarvoor leent, evenwel gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid deze zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer. De artikelen 8:10a en 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in onderlinge samenhang gelezen, staan er niet aan in de weg dit verzoek met een enkelvoudige behandeling af te doen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2856.

3.       Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Bij de beslissing op een verzoek om herziening wordt slechts rekening gehouden met nader gebleken feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak, niet naar voren heeft kunnen brengen. Het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen en biedt een partij niet de mogelijkheid gronden die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw dan wel alsnog naar voren te brengen en zo het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. Daarbij geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c van de Awb genoemde criteria dient te worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief.

4.       Bij besluit van 14 december 2017, kenmerk Z46021/U59856, is aan [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom van € 3.600,00 per keer dat artikel 6.2, eerste lid, onder a van de Waterwet wordt overtreden, met een maximum van € 18.000,00, gelast te verhinderen dat afstroming van vervuild hemelwater en/of afvalwater plaatsvindt naar de nader aangeduide kavelsloot. Dit heeft geleid tot een eerste invorderingsbesluit van 9 april 2018. Bij besluit van 28 juni 2018, kenmerk Z46021/U63813, heeft het dagelijks bestuur besloten over te gaan tot de invordering van een tweede dwangsom ter hoogte van € 3.600,00 wegens overtreding van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet door [verzoeker]. Bij besluit van 14 januari 2019 is het door [verzoeker] tegen het besluit van 28 juni 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 september 2019 heeft de rechtbank het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 14 januari 2019 ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 10 februari 2021 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling heeft in haar uitspraak onder 4.2 overwogen dat het laten afstromen van verontreinigd regenwater door een geul op het perceel van [verzoeker] aan de [locatie] te Vessem in een oppervlaktewaterlichaam onder het begrip lozen valt dat in artikel 6.1 van de Waterwet is omschreven als brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. De Afdeling nam in aanmerking dat niet op voorhand vast staat dat de kavelsloot geen oppervlaktewater is en dat evenmin vast staat dat de dam die [verzoeker] halverwege 2017 heeft opgeworpen, volledig voorkomt dat verontreinigd water instroomt in de Kleine Beerze, waarvan niet in geschil is dat dat dit een oppervlaktewater is. De enkele omstandigheid dat volgens Schoenmaker de gemeten geleidbaarheid (EGV) in de Kleine Beerze op zeker moment relatief laag was, maakt dit niet anders.

5.       [verzoeker] wijst er in zijn verzoek op dat het onderzoek ter zitting plaatsvond op 16 september 2020 en dat de uitspraak op zijn hoger beroep pas is gedaan op 10 februari 2021. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb was het hem, gezien de zittingsdatum, na 5 september 2020 niet meer toegestaan documenten in te dienen. Na die datum zijn hem relevante feiten en omstandigheden bekend geworden waarvan hij daarvoor niet op de hoogte was, zo stelt hij. Tijdens de zitting op 22 februari 2022 heeft [verzoeker] erop gewezen dat hij de nu in deze herzieningsprocedure ingebrachte stukken, zodra hij daarover beschikte, al eerder aan de Afdeling heeft toegezonden. Kort daarop ontving [verzoeker] een brief van de griffier van de Raad van State. Daarin werd vermeld dat de door hem na de sluiting van het onderzoek ter zitting ingediende en bij de Afdeling binnengekomen stukken (met bijlagen) geen aanleiding gaven het onderzoek te heropenen. De stukken bleven daarom buiten beschouwing en werden aan hem teruggestuurd. [verzoeker] vraagt zich af of deze stukken wel door de Afdeling zijn bekeken, gelet op de snelle terugzending daarvan. [verzoeker] wijst op deze door hem opnieuw, nu als bijlagen bij zijn verzoek tot herziening gevoegde stukken. Met name wijst hij op een tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie van het waterschap op 22 september 2020 door R.J.H.M. Louwers gemaakte opmerking. Die opmerking houdt in dat de niet op de legger ingetekende duiker tussen de Kleine Beerze en de Kavelsloot een afgesloten onderhoudsduiker is, dat wil zeggen dat deze slechts de functie heeft het een graafmachine mogelijk te maken eroverheen te rijden bij onderhoudswerkzaamheden aan de kade van de Kleine Beerze. Door de aanwezigheid van deze duiker staat de kavelsloot volgens [verzoeker] niet in open verbinding met de Kleine Beerze, zodat de kavelsloot, anders dan de Afdeling in haar uitspraak van 10 februari 2021 heeft aangenomen, geen oppervlaktewater is en er dus geen sprake kan zijn van lozing op het oppervlaktewater door [verzoeker]. Verder wijst [verzoeker] op controlerapporten van 24 maart 2020 en van 7 mei 2020 en op een begeleidende brief van het dagelijks bestuur van 7 september 2020. Hieruit blijkt volgens hem dat tijdens de controles op 24 maart 2020 en op 7 mei 2020 geen lozingen van verontreinigd afvalwater in oppervlaktewater zijn aangetroffen. Evenals is gebeurd in het controlerapport van 23 mei 2018, is bij die controles vastgesteld dat de waarden in het op het terrein van [verzoeker] gelegen begin van de kavelsloot hoger zijn dan de waarden in de Kleine Beerze en dat de waarden halverwege de kavelsloot beginnen te stijgen. Voorbij de zanddam, waar dus geen verontreinigd water van het terrein van [verzoeker] kan komen, stijgen de waarden kort voor de Kleine Beerze aanzienlijk. [verzoeker] verdenkt het Waterschap ervan deze, pas op 7 september 2020 opgestelde, stukken bewust buiten de procedure te hebben willen houden.

Verder voert [verzoeker] aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 10 februari 2021 ten onrechte niet heeft onderzocht of de kavelsloot een oppervlaktewater is in de zin van de Waterwet. De Afdeling heeft slechts het onjuiste betoog van het dagelijks bestuur gevolgd. Van verontreiniging kan geen sprake zijn, omdat de aangetroffen groente- en voerresten na verrotting in de bodem worden opgenomen als bodemmest. De aangetroffen groente- en voerresten moeten worden aangemerkt als agrarische producten. [verzoeker] beroept zich verder op de artikelen 3.47, derde lid, en 3.49 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waaraan hij zich naar zijn zeggen houdt.

Onder verwijzing naar de in afdeling 5.3.2 "Last onder dwangsom" en afdeling 4.4.4 "Aanmaning en invordering bij dwangbevel" opgenomen artikelen van de Awb, betoogt [verzoeker] verder dat de invorderingsbevoegdheid, gelet op de e-mail van 17 april 2019 waarin aan [verzoeker] uitstel van betaling tot 1 augustus 2019 werd verleend in samenhang met artikel 5:35 van de Awb, op 2 augustus 2020 is verjaard. Deze omstandigheid was Schoenmaker op 16 september 2020 nog niet bekend, omdat hij zijn aandacht hieraan niet behoefde te wijden. [verzoeker] is naar zijn zeggen bij de verdere correspondentie met het dagelijks bestuur en de betrokken deurwaarder er nooit op gewezen dat na afloop van de betalingstermijn dwanginvordering zal volgen, zodat de verjaring niet is gestuit. Volgens [verzoeker] kunnen verdere invorderingen daarom niet meer plaatsvinden.

6.       Wat het betoog betreft dat op 2 augustus 2020 door verjaring op grond van artikel 5:35 van de Awb de bevoegdheid van het dagelijks bestuur om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan is vervallen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan [verzoeker] dit niet voor of tijdens de zitting bij de Afdeling naar voren had kunnen brengen. De Afdeling volgt niet het betoog van [verzoeker] dat dit gegeven voor hem pas relevant werd na de uitspraak van 10 februari 2021, die hem dwong tot nadere bestudering van de stukken in het kader van zijn herzieningsverzoek. [verzoeker] diende immers rekening te houden met de mogelijkheid dat de uitspraak op zijn hoger beroep voor hem niet gunstig zou uitvallen en dat het invorderingsbesluit daarbij in stand zou blijven.

Anders dan [verzoeker] veronderstelt, heeft de Afdeling de na het sluiten van het onderzoek ingediende stukken bekeken en beoordeeld of deze aanleiding gaven tot heropening van het onderzoek overeenkomstig artikel 8:68 van de Awb. De Afdeling heeft die vraag ontkennend beantwoord. Vervolgens heeft de griffier dit, enkele dagen na binnenkomst van de stukken bij de Raad van State, bij brief van 25 september 2020 aan [verzoeker] medegedeeld. Wat het betoog over de duiker betreft overweegt de Afdeling dat [verzoeker] al tijdens de zitting op 16 september 2020 heeft gesteld dat die duiker gesloten is. Niet valt in te zien waarom hij dit op dat moment niet nader had kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van foto-, film- of kaartmateriaal. Het in het kader van het verzoek om herziening genoemde argument dat de duiker niet is opgenomen op de toepasselijke legger en dat een open duiker vermoedelijk wel op de legger zou zijn vermeld, had [verzoeker] ook al op of voorafgaand aan de zitting op 16 september 2020 naar voren kunnen brengen. Tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie van het waterschap op 22 september 2020 is van de kant van het dagelijks bestuur gesteld dat het gaat om een onderhoudsduiker. Daarmee is echter nog niet bevestigd dat de duiker gesloten is. Wat het beroep van [verzoeker] op de controles op 24 maart 2020 en 7 mei 2020 betreft, overweegt de Afdeling dat niet vast staat dat de daarbij geconstateerde feiten, met name waar het gaat om de duiker, identiek zijn aan de tijdens de controles van 29 juni, 3 juli, 5 september en 9 oktober 2017 waargenomen situatie. De Afdeling verwijst daarbij naar de uitspraak van 10 februari 2021 onder 4, 4.1 en 4.2.

Herziening is alleen mogelijk op grond van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Wat [verzoeker] aanvoert, ook waar het gaat om de vraag of de kavelsloot een oppervlaktewater is in de zin van de Waterwet, is niet aan te merken als dergelijke feiten of omstandigheden. Het vermeend onvoldoende, dan wel onjuist besproken worden van een betoog is geen grond voor herziening. De Afdeling wijst in dat verband op in deze uitspraak onder 3 beschreven beperkte toetsing.

De conclusie is dat aan artikel 8:119, eerste lid, van de Awb niet is voldaan.

7.       Gelet op het voorgaande dient het verzoek als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

8.       Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022

195-209

BIJLAGE

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

Hoofdstuk 8 Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter

Titel 8.1 Algemene bepalingen over het beroep in eerste aanleg

Afdeling 8.1.2 Behandeling door een enkelvoudige, meervoudige of grote kamer

Artikel 8:10a

1. De zaken die bij een andere bestuursrechter dan de rechtbank aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een meervoudige kamer.

2. Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer.

3. Indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter, verwijst zij deze naar een meervoudige kamer.

4. De meervoudige kamer kan een zaak voorts verwijzen naar een grote kamer, indien haar dit met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling geraden voorkomt. De eerste volzin geldt niet, indien de zaak aanhangig is bij een gerechtshof.

5. Verwijzing kan geschieden in elke stand van het geding. Een verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt.

Titel 8.2 Behandeling van het beroep in eerste aanleg

Afdeling 8.2.4 Vereenvoudigde behandeling

Artikel 8:54

1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:

a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,

b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,

c. het beroep kennelijk ongegrond is, of

d. het beroep kennelijk gegrond is.

2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.

Afdeling 8.2.6 Uitspraak

Artikel 8:68

1. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan hij het heropenen. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

2. De griffier doet zo spoedig mogelijk mededeling daarvan aan partijen.

Titel 8.6 Herziening

Artikel 8:119

1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2. Hoofdstuk 6, titel 8.1, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en artikel 8:13, titel 8.2, met uitzondering van artikel 8:41, tweede lid, titel 8.3 en titel 8.5, met uitzondering van artikel 8:109, zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.

3. Het griffierecht is gelijk aan het griffierecht dat ten tijde van de indiening van het verzoek verschuldigd zou zijn geweest voor het beroep of hoger beroep dat heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd.

4. Indien de uitspraak wordt herzien, betaalt de griffier het griffierecht terug.