Uitspraak 202102738/1/R1


Volledige tekst

202102738/1/R1.
Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2021 in zaak nr. 19/5889 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een kapverdieping en het plaatsen van een dakterras met een daktoegangsopbouw op het gebouw aan de [locatie 1] in Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 september 2019 vernietigd voor zover daarbij geen dwangsom is vastgesteld, de dwangsom vastgesteld en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 september 2019 voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.

Het Samenwerkingsverband [locatie 1], waar [vergunninghouder] deel van uitmaakt, heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Koolen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.H.M. Sipman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.A. Crijnen, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 29 maart 2018 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor het plaatsen van een kapverdieping en het wijzigen van de voor- en achtergevel van het gebouw op het perceel en voor het plaatsen van een dakterras met een daktoegangsopbouw van circa 6 m2 op dat gebouw. Het gebouw bestaat daarmee uit 4 bouwlagen met een kap met daarbovenop een daktoegangsopbouw. [appellant] woont achter het gebouw van [vergunninghouder] aan de [locatie 2] in Amsterdam.

2.       Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Volgens het college is er geen strijd met het voor dat perceel geldende bestemmingsplan "Oud West", zoals gewijzigd bij het bestemmingsplan "Paraplubestemmingsplan Stadsdeel West, Amsterdam Deel 1".

Bij besluit op bezwaar van 10 september 2019 heeft het college de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 6, zesde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Er geldt geen maximale bouwhoogte voor het gebouw op het perceel en het aantal bouwlagen overschrijdt volgens het college het op de plankaart vermelde aantal van vier bouwlagen met kap niet. Omdat voorts geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoen, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend en zich op het standpunt gesteld dat voor het maken van een belangenafweging geen plaats is.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard, omdat zij van oordeel is dat het college aan [appellant] een dwangsom is verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 10 september 2019 vernietigd, voor zover daarin geen dwangsom is vastgesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 10 september 2019 voor zover het gaat om de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten. Volgens de rechtbank is er geen strijd met artikel 6, zesde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, omdat het aantal toegestane bouwlagen en de hoogte van de bouwlagen niet wordt overschreden. Uit artikel 1 van het bestemmingsplan volgt dat een bouwlaag een doorlopend gedeelte van het gebouw is. Een daktoegangsopbouw kan volgens de rechtbank niet als zodanig worden aangemerkt.

Wettelijk kader

4.       Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]."

Artikel 1 van de planvoorschriften luidt:

"In deze voorschriften wordt verstaan onder:

[…]

Bouwlaag: Een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat bestaat uit één of meer ruimten, waarbij de bovenkanten van de afgewerkte vloeren van twee aan elkaar grenzende ruimten niet meer dan 1,50 meter in hoogte verschillen. Bij de bepaling van het aantal bouwlagen wordt de bouwlaag, die grotendeels in de kap is gelegen (zogenaamde zolder) evenals de bouwlagen, die (grotendeels) onder de begane grond zijn gelegen (zogenaamde kelder/souterrain) niet meegerekend;

[…].

Gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

[…]"

Artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de aanduidingen op de plankaart alsmede de volgende bepalingen:

[…|

d. het aantal bovengrondse bouwlagen bedraagt maximaal het op de plankaart aangegeven aantal, met dien verstande, dat de maximale hoogte van de begane grond (eerste bouwlaag) 4 m en de maximale hoogte van de overige bouwlagen 3 m bedraagt;

[…]

f. indien het maximaal aantal bouwlagen wordt gebouwd, dient ter plaatse van de aanduiding ‘kap’ de dakhelling en de vorm van de kap aan te sluiten bij de kap aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan of de kap van de belendende panden met dien verstanden dat de dakhelling niet minder mag bedragen dan 50˚en niet meer dan 80˚en de maximale hoogte van de ‘kap’ 3 m bedraagt;

[…]."

Strijd met de planvoorschriften

5.       [appellant] betoogt dat de daktoegangsopbouw in strijd is met artikel 6, zesde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, omdat het maximaal op de plankaart aangegeven aantal bouwlagen (vier bouwlagen met kap) daarmee wordt overschreden. Hij stelt dat de daktoegangsopbouw als 'bouwlaag' moet worden aangemerkt volgens artikel 1 van de planvoorschriften. [appellant] voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4967 aan dat in dit geval de daktoegangsopbouw in horizontale en verticale zin voorziet in een doorlopend gedeelte van het hoofdgebouw. Daarnaast voert [appellant] aan dat de daktoegangsopbouw overdekt is en omsloten wordt door vier wanden, waardoor een nieuwe binnenruimte is ontstaan. Dat de daktoegangsopbouw in omvang kleiner is dan de daaronder gelegen bouwlaag doet daar volgens [appellant] niet aan af. Uit de definitie van een bouwlaag, zoals opgenomen in de planvoorschriften, volgt volgens hem niet dat een nieuwe binnenruimte een bepaalde minimumomvang moet hebben om als zodanig te kunnen worden aangemerkt. Volgens [appellant] kan aan de woorden "doorlopend gedeelte" in het begrip "bouwlaag" niet een zodanige betekenis worden gehecht, dat slechts in geval van constructieve gelijkheid van verschillende verdiepingen van een gebouw van een bouwlaag sprake zou kunnen zijn. [appellant] wijst erop dat deze opvatting wordt bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI1481.

Daarnaast betoogt [appellant] dat de daktoegangsopbouw in strijd is met artikel 6, zesde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften. Volgens hem vormen de daktoegangsopbouw en het schuine en platte dak van de bouwlaag met kap samen de "kap" van het gebouw. De totale hoogte van de kap is volgens [appellant] 5,5 m en dus wordt de maximaal toegestane bouwhoogte met 2,5 m overschreden.

5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 6, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, omdat de daktoegangsopbouw niet kan worden aangemerkt als een bouwlaag. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in de opvatting dat er niet van een bouwlaag gesproken kan worden als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften. Tot een bouwlaag moet ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften, voor zover van belang, een doorlopend gedeelte van een gebouw worden gerekend, dat bestaat uit één of meer ruimten.

Wat onder ‘doorlopend gedeelte’ moet worden verstaan volgt niet uit de planvoorschriften zelf. De Afdeling is van oordeel dat de planregel op zichzelf voldoende duidelijk is. Het gaat erom dat een bouwlaag in horizontale zin en in verticale zin een doorlopend geheel vormt met de bouwlagen eronder. Dit betekent niet, zoals [appellant] terecht stelt, dat de muren van de bestaande bouwlagen moeten overgaan in het aangevraagde bouwwerk en dat slechts in geval van constructieve gelijkheid van verschillende verdiepingen van een gebouw, van bouwlagen sprake zou kunnen zijn (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI1481, en van 19 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4967). Echter, in dit geval heeft de aangevraagde daktoegangsopbouw een omvang van ongeveer 6 m2 en staat niet gecentreerd op het dak. Gelet op deze omvang en plek op het dak, kan niet worden gesproken van een doorlopend gedeelte van het gebouw in horizontale en in verticale zin als bedoeld in 1 van de planvoorschriften. Omdat de daktoegangsopbouw geen bouwlaag is, is er geen strijd met artikel 6, aanhef en onder d, van de planvoorschriften.

Aan het betoog van [appellant] dat de daktoegangsopbouw in strijd is met artikel 6, zesde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, wordt niet toegekomen. Omdat de daktoegangsopbouw geen bouwlaag is en ook niet kan worden aangemerkt als onderdeel van de daaronder liggende bouwlaag, te weten de kap, is artikel 6, zesde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften daarop niet van toepassing.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Montagne
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022

374-996