Uitspraak 202003245/1/A3


Volledige tekst

202003245/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

2.       [appellante], gevestigd te [plaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2020 in zaken nrs. 19/4316, 19/4318, 19/4322 en 19/4323 en in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister.

Procesverloop

Bij vier afzonderlijke besluiten van 17 juli 2018, kenmerken 071704063/05, 071704065/05, 071704066/05 en 071704067/05, heeft de minister aan [appellante] boetes opgelegd van elk € 4.400,- wegens overtredingen van artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en onder f, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: Atbv).

Bij vier afzonderlijke besluiten van 15 juli 2019, kenmerken 071704063/09, 071704065/10, 070704066/10 en 071704067/10, heeft de minister de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2020 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 15 juli 2019 vernietigd, de besluiten van 17 juli 2018 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De minister heeft een zienswijze gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2021, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij en mr. A. van Geel, en [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.E. Betgen, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.       [appellante], gevestigd aan [locatie], oefent een transportbedrijf uit. Op dit perceel is ook [zusterbedrijf] gevestigd. [zusterbedrijf] is door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) erkend om controleapparaten te installeren en te onderzoeken.

Op 22 juli 2017 hebben de Nationale Politie en de Inspectie Leefomgeving & Transport (hierna: de ILT) op het perceel een controle uitgevoerd. Bij vier vrachtwagens, met de kentekens [...], [...], [...] en [...], werd een onderzoek naar de juiste werking van de tachograafinstallaties ingesteld. In elk van deze vrachtwagens was een digitale tachograaf, een controlemiddel als bedoeld in het Arbeidstijdenbesluit vervoer, geïnstalleerd. Uit de afzonderlijke boeterapporten volgt dat zich onregelmatigheden voordeden ten aanzien van de tachograaf, met onder meer als resultaat dat in elk van de voertuigen kon worden gereden, terwijl in het controleapparaat - de tachograaf - rust werd weergegeven. Een brigadier van politie heeft op 6 november 2017, op ambtsbelofte opgemaakte, boeterapporten opgesteld. Dezelfde brigadier heeft op 6 juli 2018 een aanvullend boeterapport opgemaakt.

Volgens de minister heeft [appellante] artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en onder f, van het Atbv overtreden. Op grond van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016 heeft de minister [appellante] daarom vier afzonderlijke bestuurlijke boetes opgelegd van € 4.400,-. De minister heeft die boetes in bezwaar gehandhaafd.

Aangevallen uitspraak

3.       Volgens de rechtbank heeft de minister de boetes ten onrechte opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen van [appellante] daarom gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar van 15 juli 2019 vernietigd en de boetebesluiten van 17 juli 2018 herroepen.

Hoger beroep

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellante]

4.       [appellante] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het door de minister ingestelde hoger beroep gegrond is. Omdat dit hoger beroep, gelet op overweging 7 gegrond is, wordt deze voorwaarde vervuld en zal de Afdeling het incidenteel hoger beroep van [appellante] inhoudelijk beoordelen.

Was er een gegrond vermoeden van fraude?

5.       De rechtbank heeft overwogen dat de pulsgevers van alle onderzochte vrachtwagens een of meerdere keren ontkoppeld zijn geweest zonder dat een onderzoek als bedoeld in artikel 46 van de Regeling controleapparaten 2005 heeft plaatsgevonden. Ook waren op de printplaat in de metalen behuizingen van de pulsgevers wijzigingen aangebracht. Volgens de rechtbank was er een gegrond vermoeden van fraude. De minister mocht daarom op grond van artikel 38, tweede lid, van Verordening (EU) 165/2014 (hierna: de Verordening) overgaan tot het doen instellen van een aanvullend onderzoek aan de controleapparaten door de erkende werkplaats van [appellante]

5.1.    [appellante] voert aan dat er onvoldoende bewijs was voor een gegrond vermoeden van fraude. Het feit dat de pulsgevers in het verleden een of meerdere keren waren ontkoppeld of de omstandigheid dat een multimeter afwijkende waarden zou vertonen, zijn volgens [appellante] onvoldoende om een vermoeden van fraude op te leveren. Dat er wijzigingen op de printplaat waren aangebracht, kon pas achteraf bij het nadere onderzoek worden vastgesteld, omdat daarvoor eerst de behuizingen moesten worden opengebroken. De voertuigen zijn daarom zonder wettelijke grondslag overgebracht naar een erkende werkplaats om nader te worden onderzocht, zo voert [appellante] aan.

5.2.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld, dat er in dit geval een gegrond vermoeden van fraude was als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Verordening. Hiervoor is, zoals vermeld in de boeterapporten van 6 november 2017, van belang, dat de brigadier van politie naar aanleiding van drie incidenten bij [appellante] een controle heeft uitgevoerd. Er was een anonieme melding gedaan bij ILT over gemanipuleerde tachograafinstallaties van vrachtwagens bij [appellante] en daarnaast werd bij een verkeerscontrole een gemanipuleerde pulsgever in een vrachtwagen aangetroffen. Ook had de RDW onregelmatigheden geconstateerd op de werkplaatskaart van [appellante], omdat registraties van tachograafonderzoek op zaterdagen niet bij de RDW werden afgemeld en ook omdat bedrijven die niet in de buurt gevestigd waren, tachograafonderzoek bij [appellante] lieten verrichten.

Uit de boeterapporten van 6 november 2017 volgt dat de brigadier onderzoek heeft verricht aan de tachografen. Daarbij maakte hij prints van de technische data en van de gebeurtenissen van de controleapparaten. De brigadier zag dat de pulsgever die was gekoppeld aan de tachograaf in de vrachtwagen met kenteken [...], op 28 augustus 2014 ontkoppeld was geweest, terwijl er een Nederlandse bestuurderskaart in het controleapparaat werd gebruikt. Daarna had geen onderzoek door een erkenninghouder, zoals bedoeld in artikel 46 van de Regeling Controlemiddelen, plaatsgevonden. De brigadier zag ook, dat de pulsgever die sinds 1 september 2014 aan de tachograaf was gekoppeld niet de originele pulsgever was. Wat betreft de tachograaf in de vrachtwagen met kenteken [...] heeft de brigadier vastgesteld dat de pulsgever op 6 januari 2017 ontkoppeld was geweest, zonder dat een kaart in het controleapparaat werd gebruikt. Na deze ontkoppeling heeft ook niet het onderzoek als bedoeld in artikel 46 van de Regeling Controlemiddelen plaatsgevonden. Wat betreft de pulsgever die was gekoppeld aan de tachograaf in de vrachtwagen met kenteken [...] heeft de brigadier gezien dat deze op 14 november 2016 voor de duur van 1 uur en 5 minuten ontkoppeld was geweest, terwijl een werkplaatskaart van [bedrijf] (de Afdeling begrijpt: [zusterbedrijf]) in het controleapparaat werd gebruikt. Daarna werd in de periode van december 2016 tot en met maart 2017 het signaal tussen controleapparaat en pulsgever op zes dagen onderbroken, waarbij er zowel Nederlandse als Duitse bestuurderskaarten in het controleapparaat werden gebruikt. Na deze ontkoppelingen vond evenmin het hiervoor genoemde onderzoek plaats. Wat betreft de vrachtwagen met kenteken [...] heeft de brigadier vastgesteld dat de tachograaf niet gekoppeld was aan de originele pulsgever. Hij zag dat de pulsgever op 4 augustus 2016 voor de duur van 17 uur en 6 minuten ontkoppeld was geweest, terwijl een werkplaatskaart in het controleapparaat werd gebezigd. Ook was het signaal tussen de pulsgever en het controleapparaat op 5 april 2016, 27 september 2015 en 28 april 2011 onderbroken. Na geen van de ontkoppelingen heeft het hiervoor genoemde onderzoek door een erkenninghouder plaatsgevonden.

Daarnaast staat in het aanvullend boeterapport dat de brigadier de pulsgevers van de vier vrachtwagens met een multimeter heeft doorgemeten. Hij nam waar dat de gemeten waarden afweken van de waarden die normaal zijn voor die typen pulsgever. Hoewel het onder omstandigheden noodzakelijk zal zijn dat de precieze waarden in het aanvullend boeterapport worden gespecificeerd, was dat in dit geval niet nodig. De Afdeling acht het van belang dat in een op ambtsgelofte opgemaakt boeterapport staat dat de brigadier heeft vastgesteld dat de waarden afweken. Dit levert een bewijs van een vermoeden van fraude op.

Alle hiervoor genoemde omstandigheden tezamen, ook zonder de door de rechtbank genoemde wijzigingen op de printplaat, leveren een gegrond vermoeden van fraude op, zodat de brigadier bevoegd was de vier vrachtwagens door te verwijzen naar een erkende werkplaats om aanvullende tests te verrichten.

Dit betoog slaagt niet.

Is de overtreding bewezen?

6.       De rechtbank heeft overwogen dat tijdens het onderzoek kastjes met een printplaat in een zekeringenkast van de voertuigen zijn aangetroffen en dat extra bedrading van de tachografen naar kastjes is aangetroffen met een afstandsbediening of een tuimelschakelaar. Volgens de rechtbank gaat het om materiaal dat fysiek en daarmee onafhankelijk van de wil van [appellante] bestond (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). De aanwezigheid van dit materiaal mocht daarom in de bewijsvoering worden gebruikt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de monteur en [persoon], werkzaam als voertuigtechnicus tachografen en chef werkplaats, zijn afgelegd in strijd met het verbod op gedwongen zelfincriminatie zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). [appellante] was, toen zij in haar hoedanigheid van erkende werkplaats opdracht kreeg om de aanvullende tests aan haar eigen vrachtwagens te verrichten, gehouden om bewijs van het bestaan van door haarzelf gepleegde overtredingen te leveren. De verklaringen van de monteur en van de chef werkplaats zijn volgens de rechtbank geen wilsonafhankelijk materiaal. De verklaringen moeten worden toegerekend aan [appellante] omdat ze zijn afgelegd als deskundigen in het kader van een aan [appellante] als erkende werkplaats opgedragen aanvullend onderzoek. Zonder de verklaringen van de monteur en de chef werkplaats kon niet met de voor een bestraffende sanctie vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld of in de vrachtwagens een voorziening aanwezig was die voor misbruik kan worden gebruikt en of de onderzochte vrachtwagens na het inbouwen van de aangetroffen apparatuur werden gebruikt op de openbare weg. Daarmee is niet vast komen te staan dat de onderzochte vrachtwagens na het inbouwen van de aangetroffen apparatuur werden gebruikt op de openbare weg, hetgeen op grond van artikel 2.3:1 van het Atbv vereist is voor de toepasselijkheid van, onder meer, artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en onder f. Volgens de rechtbank zijn de boetes daarom ten onrechte opgelegd.

6.1.    De minister betoogt dat de monteur en de chef werkplaats de verklaringen niet hebben afgelegd als deskundigen van erkende werkplaats [zusterbedrijf], maar als werknemers van [appellante] Zij verklaarden onder meer over de wijze waarop de specifieke manipulatie-apparatuur werkte, het feit dat de vrachtwagens met de gemanipuleerde tachografen op de openbare weg hebben gereden en het feit dat de chauffeurs toestemming hadden die te gebruiken. De verklaringen die de monteur en de chef werkplaats aflegden, betroffen daarmee verklaringen over de aanvullende tests, afkomstig van ‘insiders’ en niet van deskundigen. Voor zover moet worden geoordeeld dat de verklaringen van de monteur en de chef werkplaats wel als deskundigen in het kader van de aanvullende tests bij de erkende werkplaats zijn gedaan, stelt de minister dat zij als werknemers niet namens [zusterbedrijf] kunnen verklaren. Dat kan alleen een bestuurder. De werknemer is getuige. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, volgt daaruit dat er, in verband met het zwijgrecht en de reflexwerking daarvan, naast de hoedanigheden van verdachte en van getuige geen derde hoedanigheid - van deskundige - bestaat. De minister wijst daarbij op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Keus van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1034. Volgens de minister heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat niet met de vereiste mate van zekerheid kon worden vastgesteld waartoe de apparatuur diende. Volgens de minister staat vast dat het hier manipulatievoorzieningen betrof. De aangetroffen voorzieningen dienen geen enkel ander doel dan het beïnvloeden van de rij- en rusttijden, zo stelt de minister. In de wet is niet alleen het gebruik, maar ook de enkele aanwezigheid van een manipulatievoorziening verboden.

6.2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feitelijk materiaal ("real evidence") als wilsonafhankelijk materiaal bij het bewijs mocht worden betrokken. Gezien de wijze van verkrijgen is sprake van wilsafhankelijk materiaal. [appellante] wijst erop dat het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 5 april 2012, Chambaz tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2012:0405JUD001166304, op meerdere manieren kan worden uitgelegd. Volgens [appellante] volgt daaruit dat de stukken onafhankelijk van de wil van betrokkene moeten zijn verkregen en niet slechts dat de stukken onafhankelijk van de wil van betrokkene bestaan. In de literatuur wordt er ook voor gepleit dat onder het nemo tenetur-beginsel ook het onder dwang verkregen wilsonafhankelijk materiaal valt, in het geval er al een verdenking bestaat.

6.3.    De Afdeling leidt uit de boeterapporten en het ter zitting gestelde de volgende feiten af. Nadat de brigadier tot een gegrond vermoeden van fraude had geconcludeerd, heeft hij de vrachtauto’s ter inspectie bij de werkplaats van [appellante] aangeboden. Dit onderzoek kon volgens de brigadier ter plaatse worden verricht, omdat dit een erkende werkplaats is. Het onderzoek aan de vrachtwagens werd verricht door de chef werkplaats, omdat hij precies wist in welke voertuigen apparatuur was aangebracht. Daarbij zijn de pulsgevers opengezaagd. Bij onderzoek aan de pulsgevers bleek dat op de printplaat in de metalen behuizingen wijzigingen waren aangebracht. In de afzonderlijke boeterapporten is over de werking van de tachografen het volgende vermeld.

Een monteur van [appellante] deelde over de vrachtwagen met kenteken [...] mee dat het signaal van de pulsgever naar de tachograaf kon worden onderbroken door het contact in te schakelen en een soort pincode met het gaspedaal in te geven. Als dit op de aangewezen wijze werd gedaan, dan gaf het controleapparaat rust weer terwijl in werkelijkheid kon worden gereden. Om te zorgen dat alles zonder storingen in de diverse systemen kon worden geregistreerd, werd eveneens een kastje met een printplaat in het voertuig ingebouwd. Dit kastje was gemonteerd onderin de zekeringenkast van het voertuig aan de rechterzijde van het dashboard.

Over de vrachtwagen met kenteken [...] staat in het desbetreffende boeterapport dat een monteur van [appellante] aan de brigadier een afstandsbediening toonde. Door gebruikmaking van deze afstandsbediening kon het snelheidssignaal van en naar het controleapparaat aan- en uitgeschakeld worden, waardoor gereden kon worden terwijl in het controleapparaat rust werd geregistreerd. Ook in deze vrachtwagen werd onderin de zekeringenkast een kastje met een printplaat ingebouwd om alles zonder storingen te kunnen registreren.

Over de vrachtwagen met kenteken [...] maakt de Afdeling op dat de chef werkplaats de digitale tachograaf uit de console boven de bestuurderstoel nam. Aan de achterzijde van de tachograaf was extra bedrading aangebracht die was verbonden met een tuimelschakelaar die rechts naast de tachograaf in de console was gemonteerd. Door het omzetten van de schakelaar kon het snelheidssignaal van de pulsgever naar het controleapparaat worden onderbroken. Hierdoor kon in werkelijkheid worden gereden, terwijl in het controleapparaat rust werd weergegeven.

Over de vrachtwagen met kenteken [...] begrijpt de Afdeling dat ook hier de chef werkplaats de digitale tachograaf uit de console boven de bestuurderstoel nam. Ook aan de achterzijde van deze tachograaf was extra bedrading aangebracht. Deze bedrading was verbonden met een kastje dat achter het controleapparaat in de console was gemonteerd. Dit bleek een ‘plug en play’-systeem te zijn. Door tijdens het aanzetten van het contact het gaspedaal ingedrukt te houden en korte tijd te wachten, werd het snelheidssignaal van de pulsgever naar het controleapparaat onderbroken. Hierdoor kon in werkelijkheid worden gereden, terwijl in het controleapparaat rust werd weergegeven.

Verder is in alle vier boetrapporten een verklaring opgenomen van de chef werkplaats. Hij heeft desgevraagd verklaard dat de vier voertuigen worden ingezet voor transport van goederen over de lange afstanden. Ook heeft hij verklaard dat hij die zelf heeft gemanipuleerd en dat de manipulatieapparatuur al eerder in de voertuigen was aangebracht. De chauffeurs mogen de manipulatie slechts tijdens het laden en lossen toepassen zodat er rust wordt geregistreerd.

6.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2165, volgt uit artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht dat de cautieplicht bestaat wanneer een redelijk waarnemer naar objectieve maatstaven kan vaststellen dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie ten onrechte achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd. Bij boeteoplegging aan een rechtspersoon komt het zwijgrecht, waarop door een cautie moet worden gewezen, evenwel slechts toe aan de bestuurders van de rechtspersoon. Daargelaten nog dat niet is gebleken dat de monteur en de chef werkplaats hun verklaringen onder dwang hebben afgelegd, is hier van belang dat zij niet (mede) bestuurder van [appellante] zijn. Voorafgaand aan hun verklaringen hoefde daarom in dit geval geen cautie te worden gegeven. Ook het feit dat de erkende werkplaats in dit geval deel uitmaakt van het bedrijf, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de verklaringen zijn verkregen in strijd met het verbod op gedwongen zelfincriminatie zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM. Hun verklaringen mochten daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag worden gelegd en hoefden niet van het bewijs te worden uitgesloten. Om deze reden slaagt het betoog van de minister.

Wat betreft het bewijs in de vorm van feitelijk materiaal, heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1011) dat het EHRM in het arrest van 17 december 1996, Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:1996:1217JUD001918791, heeft overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (dus: het wilsonafhankelijk materiaal). De rechtbank heeft, zij het om andere redenen, terecht geoordeeld dat de aanwezigheid van het feitelijke materiaal in de bewijsvoering mocht worden gebruikt. Daargelaten of dat bewijs onafhankelijk van de wil van [appellante] bestaat of dat het is verkregen, is ook hier van belang dat het niet de bestuurder van [appellante], maar de monteur en de chef werkplaats zijn geweest die het feitelijke materiaal hebben getoond. De Afdeling komt dan ook niet toe aan een bespreking van het standpunt van [appellante] over het Chambaz-arrest. Het betoog van [appellante] slaagt niet.

6.5.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geldt als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding en dat, in geval van twijfel, aan de betrokkene het voordeel van de twijfel dient te worden gegund (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234). Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat verplaatsingen geheel of gedeeltelijk over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen plaatsvonden, zoals bedoeld in artikel 2.3:1 van het Atbv. De minister heeft zich daarvoor niet alleen op de verklaring van de chef werkplaats gebaseerd, maar - zoals ter zitting gesteld - ook op de prints waaruit blijkt dat er meer dan 20.000 km is gereden. [appellante] heeft dit niet weersproken. Verder heeft de minister, gelet op de in 6.3 weergegeven constateringen en verklaringen, de overtredingen van artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en onder f, van het Atbv bewezen kunnen achten. Vast is komen te staan dat op de printplaat in de metalen behuizing van de pulsgevers wijzigingen waren aangebracht. Daarnaast was elk van de vrachtwagens voorzien van een systeem waardoor de tachograaf in ruststand kon worden gezet, terwijl er in werkelijkheid kon worden gereden. De chef werkplaats heeft bovendien verklaard dat er een manipulatievoorziening in de vrachtwagens was aangebracht. Daarmee was een voorziening aangebracht als bedoeld in artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en onder f, van het Atbv, die voor misbruik als bedoeld in de onderdelen a tot en met e kon worden aangewend. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog van de minister slaagt.

Conclusie en proceskosten

7.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de rechtbank het beroep van [appellante] alsnog ongegrond verklaren. Het incidenteel hoger beroep van [appellante] is ongegrond.

8.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart het hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Waterstaat gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante] ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2020 in zaken nrs. 19/4316, 19/4318, 19/4322 en 19/4323;

IV.     verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van [appellante] tegen de besluiten van 15 juli 2019, kenmerken 071704063/09, 071704065/10, 070704066/10 en 071704067/10, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Konings
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.

612

BIJLAGE | Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:10a

1 Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.

2 Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.

EVRM

Artikel 6. Recht op een eerlijk proces

1 Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2 Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3 Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

Verordening EU nr. 165/2014

Artikel 38 Controleambtenaren

1. […].

2. Indien controleambtenaren na het uitvoeren van een controle voldoende bewijs hebben gevonden voor een gegrond vermoeden van fraude, zijn zij bevoegd om het voertuig door te verwijzen naar een erkende werkplaats om aanvullende tests te verrichten en met name om na te gaan dat de tachograaf:

a) correct werkt;

b) correct gegevens registreert en opslaat, en dat de ijkparameters correct zijn.

3. Controleambtenaren krijgen de bevoegdheid om erkende werkplaatsen te verzoeken de in lid 2 bedoelde testen en specifieke testen uit te voeren om na te gaan of er manipulatie-instrumenten aanwezig zijn. Indien manipulatie-instrumenten worden ontdekt, kunnen de apparatuur, inclusief het instrument zelf, de voertuigunit of de onderdelen daarvan en de bestuurderskaart, uit het voertuig worden verwijderd en als bewijsmateriaal worden gebruikt overeenkomstig de nationale regelgeving betreffende procedures voor het behandelen van dergelijk bewijsmateriaal.

4. […].

Arbeidstijdenwet

Artikel 4:3, eerste lid

1 Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie terzake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.

Artikel 10:5, eerste lid

Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.

Arbeidstijdenbesluit vervoer

Artikel 2.3:1

Met uitsluiting van het Arbeidstijdenbesluit zijn dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen van toepassing op iedere verplaatsing, die geheel of gedeeltelijk over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen plaats vindt in lege of beladen toestand, alsmede de direct daarmee samenhangende werkzaamheden, van:

a. een vrachtauto waarvan het kentekenbewijs een laadvermogen van meer dan 500 kilogram vermeldt, alsmede een losse trekker;

b. en c. […].

Artikel 2.4:4 Controlemiddelen

1 Het is de werkgever, de werknemer en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van de wet, verboden:

a. in of op controlemiddelen onjuiste gegevens of onjuiste aantekeningen te stellen, te doen stellen, of toe te laten dat zij daarin of daarop gesteld worden;

b. in of op controlemiddelen wijziging aan te brengen, te doen aanbrengen of toe te laten dat wijziging wordt aangebracht in vroeger daarin of daarop gestelde gegevens of aantekeningen, deze onleesbaar te maken, te doen maken of toe te laten dat zij onleesbaar gemaakt worden;

c. controlemiddelen geheel of ten dele zoek te maken of te doen zoekmaken, ondeugdelijk te maken of te doen maken, te vernietigen of te doen vernietigen, verborgen te houden of te doen verborgen houden, dan wel toe te laten dat deze zoekgemaakt, ondeugdelijk gemaakt, vernietigd of verborgen gehouden worden;

d. gebruik te maken van een controlemiddel waarop of waarin onjuiste aantekeningen zijn gesteld, waarop of waarin in de aantekeningen wijzigingen zijn aangebracht dan wel waarop of waarin aantekeningen onleesbaar zijn gemaakt;

e. een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart, werkplaatskaart of bedrijfskaart te gebruiken, met uitzondering van een bedrijfskaart van een werkgever die wordt gebruikt door zijn werknemer;

f. in het voertuig een voorziening aanwezig te hebben die voor misbruik als bedoeld in de onderdelen a tot en met e kan worden aangewend.

2 […].

Artikel 8:1, eerste lid

Het niet naleven van de artikelen […] 2.4:4, […], levert een overtreding op.

Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016

Artikel 1. Berekening van de bestuurlijke boete

1 […]

2 Bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 10:5 van de Arbeidstijdenwet wordt voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die gelden voor de onderscheiden onderwerpen in de Tarieflijst normbedragen bestuurlijke boete wegvervoer die als bijlage 1 bij deze beleidsregel is gevoegd.

3 […].

Bijlage 1. Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer (boetecatalogus) als bedoeld in artikel 1, tweede lid van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016