Uitspraak 202103450/1/V3


Volledige tekst

202103450/1/V3.
Datum uitspraak: 31 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling A] en [vreemdeling B],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 april 2021 in zaak nr. 20/9614 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 2 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Leer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdelingen stellen de Eritrese nationaliteit te hebben. Zij beogen verblijf bij referent, hun meerderjarige zoon respectievelijk broer. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en heeft in 2017 twee mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvragen afgewezen en tegen die afwijzingen is destijds geen bezwaar gemaakt.

In 2019 heeft referent vervolgens twee reguliere mvv-aanvragen ingediend voor gezinshereniging met de vreemdelingen. Ter onderbouwing van de gezinsband met referent hebben de vreemdelingen onder andere registratiekaarten van de Administration for Refugee & Returnee Affairs (hierna: ARRA) en doopakten overgelegd. De staatssecretaris heeft de aanvragen onder meer afgewezen omdat de vreemdelingen de familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. De overgelegde documenten vormen volgens de staatssecretaris onvoldoende bewijs, omdat zij te laat zijn opgemaakt, op basis van eigen verklaringen zijn opgesteld, daarop tegenstrijdige identificerende gegevens van de vreemdelingen vermeld staan en/of door Bureau Documenten niet op echtheid konden worden beoordeeld. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor het verrichten van nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie.

Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris de door de vreemdelingen overgelegde documenten op de juiste manier heeft beoordeeld.

2.       In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, heeft de Afdeling het beoordelingskader in nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. De kern van het beoordelingskader dat in die uitspraak is opgenomen is dat de staatssecretaris alle documenten - ongeacht hun aard of status - in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling moet betrekken, ongeacht of er bewijsnood bestaat. Wel mag de staatssecretaris - gemotiveerd - aan de overgelegde documenten een verschillende bewijswaarde toekennen en belang hechten aan verklaringen die een vreemdeling voor het ontbreken van documenten heeft gegeven.

Hoewel de nu voorliggende zaak geen nareiszaak is, is wat in die uitspraak is overwogen over het beoordelingskader en de beschikbaarheid van Eritrese documenten hier ook relevant. De Gezinsherenigingsrichtlijn is namelijk van toepassing op referent en hij is in het bezit van de vluchtelingenstatus. Daardoor moet de staatssecretaris ook in de huidige reguliere procedure invulling geven aan de gunstiger voorwaarden van de Gezinsherenigingsrichtlijn zoals bepaald in de artikelen 10, 11 en 12, tweede lid, voor zover in dit geval van toepassing. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, onder 10.4. De staatssecretaris moet daarom ook in dit geval al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang bezien, rekening houden met alle relevante elementen en ervoor zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar gemotiveerd beoordelen of de vreemdelingen het voordeel van de twijfel verdienen. Bovendien moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling rekening houden met de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en wat de Afdeling hierover in haar uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen.

2.1.    De rechtbank is de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de overgelegde documenten onvoldoende overtuigend zijn om de familierechtelijke relatie met referent aannemelijk te maken. Daarover klagen de vreemdelingen terecht in hun eerste twee grieven. De staatssecretaris heeft in het besluit van 2 december 2020 namelijk niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen met de overgelegde documenten de familierechtelijke relatie niet aannemelijk hebben gemaakt, onder meer omdat hij deze documenten niet in onderlinge samenhang heeft bezien. De staatsecretaris heeft zich bij ieder afzonderlijk document op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen met dat document de familierechtelijke relatie niet kunnen aantonen dan wel aannemelijk maken, terwijl bijvoorbeeld aan de doopakten en ARRA-documenten wel degelijk bewijswaarde toekomt. Ook heeft de staatssecretaris bij de beoordeling geen rekening gehouden met de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020.

De grieven slagen alleen al daarom.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 december 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 april 2021 in zaak nr. 20/9614;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 2 december 2020, V-nummers […] en […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schipper

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022

873