Uitspraak 202005473/1/V1


Volledige tekst

202005473/1/V1.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 september 2020 in zaak nr. 20/3456 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 14 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 24 november 2021 heeft de Afdeling partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJEU van 2 september 2021, X tegen de Belgische Staat, ECLI:EU:C:2021:657 (hierna: het arrest X). De vreemdeling heeft hierop gereageerd.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Procesbelang

1. De staatssecretaris betoogt tevergeefs dat de vreemdeling geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep omdat hem is gebleken dat de vreemdeling inmiddels een Unierechtelijk duurzaam verblijfsrecht heeft. De vreemdeling heeft namelijk tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van de door hem gemaakte kosten in bezwaar verzocht, zodat hij aan die kosten belang bij de beoordeling van het hoger beroep ontleent.

Inleiding

2. Het wettelijk kader is opgenomen in bijlage 1. De relevante overwegingen van het arrest X zijn opgenomen in bijlage 2. Deze bijlagen maken deel uit van deze uitspraak.

3. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1999 en heeft de Russische nationaliteit. De staatssecretaris heeft hem op eigen aanvraag in het bezit gesteld van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000, voor verblijf bij zijn stiefvader, die de Letse nationaliteit heeft. Dat is een tijdelijk afgeleid verblijfsrecht op basis van de Verblijfsrichtlijn. Inmiddels heeft de vreemdeling een duurzaam verblijfsrecht op basis van diezelfde richtlijn. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een van zijn stiefvader onafhankelijke verblijfstitel op grond van nationaal recht, namelijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000. Dat artikel is een implementatie van artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet voldoet aan het in artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde vereiste dat hij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in die bepaling heeft. Volgens de vreemdeling leidt dit vereiste tot benadeling van gezinsleden van Unieburgers, omdat zij volgens hem niet in het bezit kunnen komen van zo’n verblijfsvergunning. Dit vereiste is volgens de vreemdeling daarom in strijd met het beginsel van non-discriminatie. De vreemdeling doet in dit kader een beroep op artikel 24, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn en op de artikelen 8 en 14 van het EVRM.

4. Deze uitspraak gaat over de verhouding tussen de Verblijfsrichtlijn en de Gezinsherenigingsrichtlijn in een situatie als deze. Het draait in het bijzonder om de vraag of het beginsel van non-discriminatie voorschrijft dat een vreemdeling die zijn afgeleide verblijfsrecht ontleent aan de Verblijfsrichtlijn in aanmerking moet komen voor een autonome verblijfstitel op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Meer specifiek gaat deze uitspraak over de vraag of artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 in strijd is met het beginsel van non-discriminatie door te eisen dat een vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in die bepaling.

Uitspraak van de rechtbank

5.       De rechtbank is de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 niet op de vreemdeling van toepassing is, omdat hij niet in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier. Verder heeft de rechtbank overwogen dat artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 niet leidt tot discriminatie op grond van het al dan niet bezitten van de nationaliteit van een EU-lidstaat. Ten eerste omdat er geen nadeel is, omdat Unieburgers en hun gezinsleden niet zijn uitgesloten van het aanvragen van een verblijfsvergunning regulier, zodat zij ook kunnen voldoen aan de vereisten van die bepaling. Ten tweede omdat het verblijfsrecht van een gezinslid van een Unieburger op grond van de Verblijfsrichtlijn naar zijn aard verschilt van het verblijfsrecht van een gezinslid van een derdelander op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Beoordeling van de eerste en tweede grief

6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 niet van toepassing is op de vreemdeling, omdat hij niet in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in die bepaling. Wat de vreemdeling onder meer hierover in zijn eerste en tweede grief heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

De derde grief

7. In zijn derde grief voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet van toepassing zijn van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 op zijn situatie in strijd is met het beginsel van non-discriminatie en daarom in strijd is met artikel 24, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. De vreemdeling vergelijkt zijn situatie met de situatie van vreemdelingen die wel vallen onder artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000. Dat zijn een derdelander-gezinslid van een derdelander en een derdelander-gezinslid van een Nederlander. Volgens de vreemdeling wordt hij, als derdelander-gezinslid van een Unieburger, nadeliger behandeld dan een derdelander-gezinslid van een Nederlander en een derdelander-gezinslid van een derdelander. Volgens de vreemdeling was het voor hem namelijk niet mogelijk om in het bezit te komen van een reguliere verblijfsvergunning, omdat zijn stiefvader gelet op artikel 2a, eerste lid, aanhef van de Vw 2000 niet voor hem kan optreden als referent en omdat de staatssecretaris in paragraaf B7/1 van de Vc 2000, gezinsleden van Unieburgers verwijst naar de in de paragrafen B10 en B12 neergelegde procedure voor het verkrijgen van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. Verder voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verblijfsrecht van een derdelander-gezinslid van een Unieburger wel degelijk vergelijkbaar is met het verblijfsrecht van een derdelander-gezinslid van een derdelander, omdat het verblijfsrecht in beide situaties is gebaseerd op het gezinsleven met een referent en afhankelijk is van het rechtmatig verblijf van die referent in Nederland totdat de desbetreffende vreemdeling een zelfstandig verblijfsrecht kan krijgen.

Beoordeling van de derde grief

8. Voor de beantwoording van de vraag of strijd bestaat met het beginsel van non-discriminatie, is ten eerste van belang of de vreemdeling zich in een vergelijkbare situatie bevindt als degene met wie hij zich vergelijkt. Ten tweede moet worden nagegaan of er ook daadwerkelijk nadeel is. De Afdeling beantwoordt de eerste vraag negatief en komt daarom niet toe aan beantwoording van de vraag of er daadwerkelijk nadeel is. De Afdeling zal in de hiernavolgende overwegingen uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

8.1. Voor beantwoording van de vraag of de vreemdeling zich in een vergelijkbare situatie bevindt als degene met wie hij zich vergelijkt, is het arrest X van belang. Het Hof heeft daarin uitleg gegeven aan artikel 20 van het EU Handvest. Volgens het Hof moet de vraag of situaties vergelijkbaar zijn, worden beantwoord aan de hand van alle elementen die deze situaties kenmerken, met name tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder deze handeling valt (zie het arrest X, punten 57 en 58).

8.2. De vreemdeling valt volgens artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verblijfsrichtlijn, als stiefzoon van een burger van de Unie, onder de werking van die richtlijn. Volgens artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is deze richtlijn niet van toepassing op derdelander-gezinsleden van een Unieburger. Artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, dat aan de basis ligt van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000, is dus niet van toepassing op de vreemdeling.

De Verblijfsrichtlijn bevat geen soortgelijke bepaling met een autonome verblijfstitel voor vreemdelingen die als minderjarige een afgeleid verblijfsrecht hadden op grond van die richtlijn.

8.3. De vreemdeling vergelijkt zijn situatie met de situatie van personen op wie artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 wél van toepassing is, namelijk een derdelander-gezinslid van een derdelander en een derdelander-gezinslid van een Nederlander.

Een derdelander-gezinslid van een derdelander valt volgens artikel 3 van de Gezinsherenigingsrichtlijn onder de werking van die richtlijn. Daarom is artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing op derdelander-gezinsleden van derdelanders.

Artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is ook van toepassing op een derdelander-gezinslid van een Nederlander. In de toelichting op het besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Stb. 2004, 496), p. 25, en de tekst van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 staat namelijk dat Nederland ervoor heeft gekozen om een door het Unierecht beheerste situatie en een zuiver interne situatie gelijk te behandelen door artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 ook van toepassing te laten zijn op derdelander-gezinsleden van Nederlanders. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, onder 26 en 27.

8.4. In het arrest X heeft het Hof in de punten 71 tot en met 89 overwogen dat de Verblijfsrichtlijn en Gezinsherenigingsrichtlijn van elkaar verschillen op het punt van hun grondslag, beginselen, voorwerpen, doelstellingen en beoordelingsruimte. Het primaire doel van de Verblijfsrichtlijn is om het aan alle Unieburgers verleende recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten te vergemakkelijken en dat recht te versterken. Daarbij heeft het Hof ook overwogen dat gunstige voorwaarden voor de integratie in het gastland van familieleden van Unieburgers bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling van vrij verkeer, maar dat deze beschermings- en integratiedoelstellingen ondergeschikt zijn aan de primaire doelstelling van deze richtlijn. Volgens het Hof is het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn om de integratie van derdelanders in de lidstaten te bevorderen door via de gezinshereniging een gezinsleven mogelijk te maken. Gelet hierop hebben de begunstigden van de Verblijfsrichtlijn volgens het Hof een andere status en rechten van een andere aard dan die waarop de begunstigden van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich kunnen beroepen.

8.5. De Afdeling sluit zich aan bij deze overwegingen van het Hof en komt hiermee tot de conclusie dat de vreemdeling zich niet in een vergelijkbare situatie bevindt als een derdelander-gezinslid van een derdelander die op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb 2000 in aanmerking komt voor een autonome verblijfstitel. Dan blijft over de vraag of de vreemdeling zich in een vergelijkbare situatie bevindt als een derdelander-gezinslid van een Nederlander die op grond van diezelfde bepaling in aanmerking komt voor een autonome verblijfstitel. Ook die vraag beantwoordt de Afdeling ontkennend. Omdat artikel 15, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in het Nederlandse recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing is op een derdelander-gezinslid van een Nederlander, hebben de overwegingen van het Hof namelijk dezelfde betekenis voor de vergelijking tussen een derdelander-gezinslid van een Nederlander enerzijds en een derdelander-gezinslid van een Unieburger anderzijds. De vreemdeling bevindt zich dus niet in een vergelijkbare situatie als de personen met wie hij zich vergelijkt. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat artikel 3.50 van het Vb 2000 niet in strijd is met het beginsel van non-discriminatie of artikel 20 van het EU Handvest. Dit beginsel leidt er dus ook niet toe dat een vreemdeling die zijn afgeleide verblijfsrecht ontleent aan de Verblijfsrichtlijn in aanmerking moet komen voor een in het nationale recht geïmplementeerde autonome verblijfstitel op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Om diezelfde reden betoogt de vreemdeling ten onrechte dat artikel 3.50 van het Vb 2000 een ongerechtvaardigd onderscheid maakt en daardoor in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM. Gelet hierop komt de Afdeling ook niet toe aan de door de vreemdeling opgeworpen vraag of er ook daadwerkelijk nadeel is.

8.6. Op het punt dat de vreemdeling een beroep doet op artikel 24, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, faalt de grief, gelet op het volgende.

Artikel 24, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn geeft een specifieke uitdrukking aan artikel 18, eerste volzin, van het VWEU (zie in die zin het arrest van het Hof van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld - Widerspruchsstelle, ECLI:EU:C:2020:794, punt 60). In het arrest X, punt 51, heeft het Hof overwogen dat artikel 18, eerste volzin, van het VWEU alleen gaat over situaties die onder het toepassingsgebied van het Unierecht vallen, waarin een onderdaan van een lidstaat enkel op grond van zijn nationaliteit discriminerend wordt behandeld ten opzichte van onderdanen van een andere lidstaat en dat het geen toepassing vindt in het geval van een eventueel verschil in behandeling tussen onderdanen van de lidstaten en derdelanders. Verder schrijft artikel 24, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn voor dat Unieburgers en hun derdelander-gezinsleden die verblijf ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn dezelfde behandeling genieten als - in dit geval - Nederlanders. Dit betekent dat Unieburgers en hun derdelander-gezinsleden alleen als zij al een verblijfsrecht ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, recht hebben op die zelfde behandeling. Het in artikel 24, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn neergelegde recht op een gelijke behandeling is dus niet van toepassing op de toekenning van een verblijfsrecht.

8.7.    Uit het voorgaande volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

De grief slaagt niet.

Conclusie

9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.

716-927

BIJLAGE 1 - Wettelijk kader

Unierecht

EU Handvest

Artikel 20

Gelijkheid voor de wet

Eenieder is gelijk voor de wet.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 18

Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. (…)

Verblijfsrichtlijn

Artikel 24

Gelijke behandeling

1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.

(…)

Gezinsherenigingsrichtlijn

Artikel 15

1. Uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voor zover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, hebben de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger. (…)

(…)

4. De voorwaarden betreffende de verlening en de geldigheidsduur van de autonome verblijfstitel worden in het nationale recht vastgesteld.

Nederlands recht

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.50

1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden verleend aan de vreemdeling die:

a. als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, en

b. langer dan een jaar houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning, dan wel in Nederland is geboren uit ouders met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

(…)

BIJLAGE 2 - Overwegingen van het Hof in het arrest X, voor zover in deze zaak van belang:

"51     Zoals het Hof heeft geoordeeld, ziet artikel 18, eerste alinea, VWEU op onder het toepassingsgebied van het Unierecht vallende situaties waarin een onderdaan van een lidstaat enkel op grond van zijn nationaliteit discriminerend wordt behandeld ten opzichte van onderdanen van een andere lidstaat en vindt het geen toepassing in het geval van een eventueel verschil in behandeling tussen onderdanen van de lidstaten en derdelanders (arrest van 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, C‑22/08 en C‑23/08, EU:C:2009:344, punt 52).

(…)

57      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de in artikel 20 van het Handvest verwoorde gelijkheid voor de wet een algemeen beginsel van het Unierecht dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 17 oktober 2013, Schaible, C-101/12, EU:C:2013:661, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Het vereiste dat de situaties vergelijkbaar moeten zijn om uit te maken of er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, moet worden beoordeeld aan de hand van alle elementen die deze situaties kenmerken, met name tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling waarbij het betrokken onderscheid wordt ingevoerd, met dien verstande dat daartoe rekening moet worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder deze handeling valt. Voor zover de situaties niet vergelijkbaar zijn, schendt een verschillende behandeling van de betrokken situaties niet de in artikel 20 van het Handvest verankerde gelijkheid voor de wet [advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

(…)

Gebieden waartoe de richtlijnen 2004/38 en 2003/86 behoren

71      Met betrekking tot de gebieden waartoe de richtlijnen 2004/38 [Verblijfsrichtlijn] en 2003/86 [Gezinsherenigingsrichtlijn] behoren, moet worden opgemerkt dat richtlijn 2004/38 is vastgesteld op grondslag van de artikelen 12, 18, 40, 44 en 52 EG, thans respectievelijk de artikelen 18, 21, 46, 50 en 59 VWEU, dat wil zeggen op het gebied van het vrije verkeer van personen, en dus aansluit bij het in artikel 3 VEU genoemde doel van de Unie om een interne markt tot stand te brengen die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin deze fundamentele vrijheid is gewaarborgd volgens de bepalingen van het VWEU.

72      In herinnering moet worden geroepen dat uit de overwegingen 1 en 2 van richtlijn 2004/38 blijkt dat het Unieburgerschap aan iedere Unieburger, binnen de beperkingen van de Verdragen en de maatregelen tot uitvoering daarvan, een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten verleent en dat het in artikel 45 van het Handvest bevestigde vrije verkeer van personen overigens een van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt is [arrest van 22 juni 2021, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a. (Preventieve maatregelen met het oog op verwijdering), C-718/19, EU:C:2021:505, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

73      Het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten wordt daarenboven toegekend aan familieleden van Unieburgers, ongeacht hun nationaliteit.

74      In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechten die derdelanders aan Unierechtelijke bepalingen betreffende het Unieburgerschap ontlenen, geen autonome rechten van die derdelanders zijn, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door een Unieburger. De doelstelling en de rechtvaardiging van die afgeleide rechten berusten op de vaststelling dat het niet erkennen van een dergelijk recht het recht van vrij verkeer van de Unieburger kan aantasten, doordat hij ervan kan worden weerhouden van zijn recht van binnenkomst en verblijf in het gastland gebruik te maken (arrest van 16 juli 2015, Singh e.a., C-218/14, EU:C:2015:476, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Richtlijn 2003/86 is vastgesteld op grondslag van artikel 63, lid 3, onder a), EG, thans artikel 79 VWEU, dat wil zeggen in het kader van het gemeenschappelijke immigratiebeleid van de Unie, dat erop gericht is in alle stadia te zorgen voor een efficiënt beheer van de migratiestromen, een billijke behandeling van derdelanders die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven, en de preventie en intensievere bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel.

76      Zoals de advocaat-generaal in punt 122 van zijn conclusie heeft benadrukt, is de bevoegdheid van de Unie op het gebied van immigratie een bevoegdheid tot harmonisatie. Aldus worden gemeenschappelijke regels vastgesteld aan de hand van richtlijnen - zoals richtlijn 2003/86 - die de lidstaten in hun nationaal recht moeten omzetten, maar mogen de lidstaten aangelegenheden die niet door het Unierecht worden bestreken bij wet regelen en kunnen zij afwijken van de gemeenschappelijke regels voor zover het Unierecht dat toestaat.

Voorwerpen van de richtlijnen 2004/38 en 2003/86

77      Wat de voorwerpen van de richtlijnen 2004/38 en 2003/86 betreft, moet worden opgemerkt dat richtlijn 2004/38 volgens artikel 1 ervan betrekking heeft op de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door Unieburgers en hun familieleden, het duurzame verblijfsrecht op het grondgebied van de lidstaten voor Unieburgers en hun familieleden en de beperkingen van deze rechten om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.

78      Zoals uit de bewoordingen van de artikelen 20 en 21 VWEU blijkt, is het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor Unieburgers en hun familieleden immers niet onvoorwaardelijk, maar gebonden aan de beperkingen en voorwaarden die in het VWEU en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld [arrest van 22 juni 2021, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a. (Preventieve maatregelen met het oog op verwijdering), C-718/19, EU:C:2021:505, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bij richtlijn 2004/38 heeft de Uniewetgever dus die beperkingen en voorwaarden overeenkomstig deze artikelen van het VWEU geregeld.

79      Wat richtlijn 2003/86 betreft, is volgens artikel 1, gelezen in samenhang met overweging 6, het voorwerp van deze richtlijn de bepaling van de materiële voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door derdelanders die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven.

80      De Uniewetgever beoogde met richtlijn 2003/86 dus de onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen over de voorwaarden voor toelating en verblijf van derdelanders te verzekeren, zoals blijkt uit overweging 3 van deze richtlijn.

Doelstellingen van de richtlijnen 2004/38 en 2003/86

81      Wat de doelstellingen van de richtlijnen 2004/38 en 2003/86 betreft, moet worden opgemerkt dat richtlijn 2004/38 blijkens de overwegingen 3 en 4 ervan beoogt de uitoefening van het bij artikel 21, lid 1, VWEU rechtstreeks aan alle Unieburgers verleende fundamentele en persoonlijke recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten te vergemakkelijken en dat recht te versterken (arrest van 2 oktober 2019, Bajratari, C-93/18, EU:C:2019:809, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Het is juist dat de doelstelling om de uitoefening van het fundamentele recht van elke Unieburger van vrij verkeer en verblijf te vergemakkelijken, alleen kan worden nagestreefd als ook de doelstellingen van bescherming van zijn gezinsleven en van integratie van zijn gezin in het gastland worden nagestreefd. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 verleent de familieleden van die burger dus een verblijfsrecht. Evenzo is geoordeeld dat gunstige voorwaarden voor de integratie, in het gastland, van familieleden van Unieburgers bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling van vrij verkeer (zie in die zin arresten van 17 april 1986, Reed, 59/85, EU:C:1986:157, punt 28, en 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C-181/19, EU:C:2020:794, punt 51). Deze beschermings- en integratiedoelstellingen zijn echter ondergeschikt aan de primaire doelstelling van deze richtlijn, namelijk het vrije verkeer van de Unieburgers vergemakkelijken.

83      De algemene doelstelling van richtlijn 2003/86 bestaat er blijkens overweging 4 ervan in de integratie van derdelanders in de lidstaten te bevorderen door via de gezinshereniging een gezinsleven mogelijk te maken (arrest van 21 april 2016, Khachab, C-558/14, EU:C:2016:285, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid bij de toepassing van de in de richtlijnen 2004/38 en 2003/86 vastgelegde voorwaarden

84      De aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid bij de toepassing van de in richtlijn 2004/38 vastgelegde voorwaarden is beperkt, onverminderd de toepassing van artikel 37 ervan (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C-709/20, EU:C:2021:602, punt 83).

85      De in het kader van richtlijn 2003/86 aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid is daarentegen juist ruim met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning - krachtens artikel 15, lid 3, van deze richtlijn - van een autonome verblijfstitel, in geval van echtscheiding, aan een derdelander die uit hoofde van gezinshereniging is toegelaten tot het grondgebied van de betrokken lidstaat en die tijdens het huwelijk het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld door de gezinshereniger.

86      Het is immers weliswaar juist dat deze bepaling de lidstaten verplicht om bepalingen vast te stellen die waarborgen dat in een dergelijk geval een autonome verblijfstitel wordt verleend aan de betrokken derdelander, maar dat neemt niet weg dat, zoals in punt 65 van dit arrest is opgemerkt, artikel 15, lid 4, van deze richtlijn bepaalt dat de voorwaarden betreffende de verlening en de geldigheidsduur van deze autonome verblijfstitel in het nationale recht worden vastgesteld.

87      Door in artikel 15, lid 4, van richtlijn 2003/86 een verwijzing op te nemen naar het nationale recht, heeft de Uniewetgever dus te kennen gegeven dat hij het aan de lidstaten zelf wilde laten om te bepalen onder welke voorwaarden ingeval van scheiding een autonome verblijfstitel moet worden afgegeven aan een derdelander die uit hoofde van gezinshereniging op hun grondgebied is binnengekomen en het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld door zijn echtgenoot gedurende het huwelijk (zie in die zin arrest van 7 november 2018, C en A, C-257/17, EU:C:2018:876, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Hoe dan ook mogen de lidstaten hun handelingsmarge niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van deze richtlijn en aan het nuttig effect daarvan, of dat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak)."