Uitspraak 202005606/1/R1


Volledige tekst

202005606/1/R1.
Datum uitspraak: 6 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Heemskerk,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk,

verweerder.

Procesverloop

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het, naar hij stelt, niet tijdig beslissen door het college op zijn aanvraag om een bestemmingswijziging.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.M. Rutten, is verschenen, en op 24 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.M. Rutten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. de Jonge en mr. T.H.M.J. van der Geest-Beentjes, zijn verschenen.

Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het college beslist over de door [appellant] gevraagde bestemmingswijziging.

Bij brief van 15 november 2021 heeft [appellant] de gronden van zijn beroep aangevuld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.M. Rutten, is verschenen.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?

1.       [appellant] woont op het adres [locatie] te Heemskerk (hierna: de locatie). Op de locatie geldt onder meer het bestemmingsplan "Partiële Herziening Heemskerk Buitengebied - 2017" (hierna: het plan). Op de gronden van de locatie rust de bestemming "Agrarisch - Tuindersgebied". De locatie bestaat uit twee kadastrale percelen. [appellant] is eigenaar van de woning op het kadastrale perceel [...] en van een agrarische schuur van 1.871 m² op het kadastrale perceel [...]. Op de gronden had [appellant] een agrarisch bedrijf.

In 2010 heeft [appellant] zijn agrarische bedrijfsactiviteiten beëindigd en hij verhuurt sindsdien de schuur aan een stichting. Niet in geschil is dat de stichting agrarische activiteiten verricht.

Op 9 december 2019 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor het wijzigen van de bestemming "Agrarisch Tuindersgebied" naar "Tuinderswoningen" op grond van de wijzigingsbevoegdheid van het college uit artikel 3.6.2 van de planregels.

2.       Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.6.2, onder b en f, van de regels van het bestemmingsplan. Volgens het college zijn de bedrijfsactiviteiten ter plaatse niet volledig beëindigd en overschrijdt [appellant] de maximum toegestane oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen, zolang de agrarische schuur niet wordt gesloopt.

Beoordelingskader

3.       Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Agrarisch - Tuindersgebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bestaande glastuinbouwbedrijven;

b. tuin- en akkerbouwbedrijven;

c. extensief recreatief medegebruik;

d. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen,

[…]

m. het tuinbouwconcentratiegebied zoals opgenomen in de provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Noord-Holland d.d. 1 maart 2017, ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - tuinbouwconcentratiegebied’,

[…]"

Artikel 3.6.2 luidt:

"Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming Tuinderswoningen, met dien verstande dat:

a. wonen slechts is toegestaan voor zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft;

b. agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse volledig zijn beëindigd;

c. de bebouwde oppervlak mag niet worden vergroot en de bestaande situering niet worden aangepast;

d. op een locatie waarmee met toepassing van de Ruimte voor Ruimteregeling reeds gebouwen zijn gesloopt, geen nieuwe bebouwing mag worden opgericht;

e. als gevolg van de wijziging de bestaande bedrijfsvoering en/of de ontwikkelingsmogelijkheden van de omringende bedrijven en/of omringende agrarische (bedrijfs)activiteiten uit milieuhygiënisch oogpunt niet onevenredig worden beperkt;

f. het bebouwde oppervlakte van de vrijstaande bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 60 m² per woning; indien de (gezamenlijke) oppervlakte van bijgebouwen reeds meer dan 60 m² bedraagt, dan is een maximaal bebouwd oppervlak van 60 m² + de helft van het meerdere, met een totaal 90 m² toegestaan;

g. maximaal 1.000 m² van de gronden behorende tot het voormalige agrarische bouwperceel in aanmerking komen voor wijziging; of zoveel anders indien dat landschappelijk en/of stedenbouwkundig wenselijk is;

h. hergebruik van de gronden ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering redelijkerwijs niet langer mogelijk is."

Artikel 3.6.4 luidt:

"De wijzigingen als bedoeld onder 3.6.1 tot en met 3.6.3 worden uitsluitend verleend indien:

a. de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;

b. sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing."

Artikel 5.1 luidt:

"De voor ‘Tuinderswoningen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen;

b. aan-huis-gebonden beroepen;

c. hobbymatig houden van dieren en paardenstalling;

d. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals water, paden en waterhuishoudkundige, groen-, en infrastructurele voorzieningen,

en tevens voor:

e. bestaande niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding zoals bedoeld in 3.5.2 zijn toegestaan."

Het beroep

4.       Nu vast staat dat het college inmiddels een besluit heeft genomen, heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Het beroep is ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede gericht tegen het besluit van 14 oktober 2021. De Afdeling overweegt hierover als volgt.

5.       [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet aan de voorwaarden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid voldoet omdat niet alle agrarische bouwblokken op de locatie verwijderd zijn. Hij voert aan dat hij zijn agrarische bedrijf al in 2010 heeft beëindigd en dat de schuur geen bijgebouw is in de zin van artikel 3.6.2, onder f, van de planregels, omdat de schuur op een ander kadastraal perceel staat dan zijn woning.

5.1     Het college bestrijdt dit betoog door erop te wijzen dat artikel 3.6.2 van de planregels een uitwerking vormt van de provinciale regelgeving over voormalige agrarische bouwpercelen. Het college wijst in dat verband zowel naar de oude Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV), die gold ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan, als naar de huidige Omgevingsverordening NH2020. In artikel 17, tweede lid, onder d, van de PRV werd aan een functiewijziging van een agrarisch bouwperceel naar een woonfunctie onder meer de voorwaarde gesteld dat de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing op de overige gronden van het agrarisch bouwperceel wordt gesloopt. Onder de Omgevingsverordening is deze voorwaarde blijven voortbestaan in artikel 6.10, derde lid, onder c.

5.2     De Afdeling stelt vast dat [appellant] zijn agrarische bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd, maar dat de schuur op het kadastrale perceel [...] nog steeds bestaat en daarin nog steeds agrarische activiteiten plaatsvinden. [appellant] is eigenaar van de schuur en stelt de schuur in die hoedanigheid bedrijfsmatig ter beschikking. [appellant] heeft te kennen gegeven dit te willen blijven doen, omdat hij hiermee een substantieel deel van zijn inkomen verwerft. Ook nadat het wijzigingsplan zou zijn vastgesteld zouden de agrarische activiteiten in de schuur kunnen plaatsvinden, omdat het wijzigingsplan zoals aangevraagd door [appellant] alleen betrekking heeft op het kadastrale perceel [...]. Anders dan [appellant] is de Afdeling van oordeel dat de voorwaarde uit artikel 3.6.2, onder b, van de planregels zich niet richt tot de persoon van de aanvrager, maar op de activiteiten ter plaatse. Dat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse niet zijn beëindigd, zodat deze voorwaarde zich tegen de wijziging verzet.

Ook heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorwaarde onder f zich tegen de wijziging verzet, omdat, anders dan [appellant] meent, die eis niet ziet op een kadastraal perceel maar op de (voormalige) bedrijfslocatie als zodanig. Hierbij is van belang dat uit de PRV volgt dat de agrarische bedrijfsbebouwing op de overige gronden van het agrarisch bouwperceel dient te worden gesloopt. Uit artikel 2 van de PRV volgt dat een aaneengesloten stuk grond met daarop een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf in het geheel een agrarisch bouwperceel vormt. Die omschrijving omvat dus niet de beperking dat het moet gaan om een perceel in kadastrale zin.

Voor zover [appellant] ter zitting een beroep heeft gedaan op het evenredigheidsbeginsel, komt dit beroep neer op een exceptieve toetsing van het bestemmingsplan. De bestemmingsregeling kan slechts onverbindend worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Mede gelet op de verplichting voor de gemeente die volgt uit de PRV, is die situatie hier niet aan de orde.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

6.       Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

7.       Hoewel het beroep niet gegrond is, ziet de Afdeling in de proceshouding van het college aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van [appellant] en het college te gelasten aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te betalen. In dat verband is van belang dat besluitvorming lange tijd is uitgebleven en het aan het college te wijten is dat de zaak op drie verschillende zittingen moest worden behandeld, met alle financiële consequenties voor [appellant] van dien.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk;

II.       verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk van 14 oktober 2021;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.724,52, waarvan een bedrag van € 3.036,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022

195-974