Uitspraak 202004128/1/V1


Volledige tekst

202004128/1/V1.
Datum uitspraak: 25 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 juni 2020 in zaak nr. 19/7359 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2019 heeft de staatssecretaris geweigerd om de vreemdeling ambtshalve een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, te verlenen.

Bij besluit van 3 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Lucassen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in de enige grief aanvoert, gaat over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord. Zie de uitspraak van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:433, onder 3.1 en 3.2, over de bewijsmaatstaf en het beoordelingskader voor de identiteit en nationaliteit van een gestelde derdelander die een beroep doet op het arrest van het HvJEU van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.

1.1.    In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat als een vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding of een geldig identiteitsbewijs heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, hij zijn identiteit en nationaliteit met alle andere middelen, waaronder zijn verklaringen, aannemelijk kan maken. De staatssecretaris moet vervolgens beoordelen of die vreemdeling daarin is geslaagd. Daarbij moet hij alle door die vreemdeling aangedragen middelen afzonderlijk en in onderlinge samenhang kenbaar bezien.

1.2.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris een onjuiste bewijsmaatstaf en een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd en dat hij het besluit daarom ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Alleen al daarom slaagt de grief.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 september 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 juni 2020 in zaak nr. 19/7359;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 3 september 2019, V-nr. […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Verbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2022

154-910.