Uitspraak 202107987/1/V1


Volledige tekst

202107987/1/V1.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2. [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 december 2021 in zaak nr. NL21.17653 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 15 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is van Palestijnse komaf en staatloos. Hij heeft in 2014 een eerste asielaanvraag ingediend en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. De vreemdeling is op [geboortedatum] 1981 geboren in Libië en is in 1993 vertrokken naar de Gazastrook. Hij heeft ongeveer 13 jaar in de Gazastrook verbleven, is daar naar school gegaan en heeft als aannemer en daarna als militair voor de Palestijnse autoriteiten gewerkt. In 2008 is hij naar Libië gevlucht vanwege problemen met Hamas, vervolgens naar Egypte vanwege de oorlog in Libië en toen weer terug naar Libië. Hij heeft zijn gezin achtergelaten in Egypte. Vanuit Libië is hij vertrokken naar Europa. De staatssecretaris heeft de eerste asielaanvraag bij besluit van 22 juli 2014 afgewezen, onder meer omdat op grond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag dit verdrag niet van toepassing is op de vreemdeling en omdat de vreemdeling geen gegronde vrees heeft voor vervolging vanwege de door hem gestelde problemen met Hamas. Dit besluit staat in rechte vast.

2.       De staatssecretaris heeft de tweede asielaanvraag bij besluit van 2 februari 2016 ook afgewezen. Hij is bij dat besluit teruggekomen van zijn eerdere standpunt dat de vreemdeling valt onder de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. Volgens de staatssecretaris valt de vreemdeling niet onder het mandaat van de ‘United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East’ (hierna: UNRWA) en daarmee niet onder de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris heeft bij datzelfde besluit een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Ook dit besluit staat in rechte vast. De minister van Justitie en Veiligheid heeft de derde asielaanvraag bij besluit van 3 juni 2019 ook afgewezen en tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit staat evenzeer in rechte vast.

3.       De vreemdeling heeft op 19 januari 2020 een vierde asielaanvraag ingediend en daarbij een registratiekaart van de UNRWA overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wél valt onder de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. Omdat de UNRWA niet meer in staat is in de Gazastrook levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht, moet de staatssecretaris de vreemdeling naar eigen zeggen een vergunning verlenen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag uiteindelijk bij besluit van 5 november 2021 afgewezen. Volgens de staatssecretaris valt de vreemdeling niet onder de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag en bestaat er in de Gazastrook geen situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Dit besluit heeft geleid tot de aangevallen uitspraak.

4.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet valt onder de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, en daarmee artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn. Volgens de rechtbank valt de vreemdeling in elk geval onder de in de eerste volzin van die bepaling genoemde uitsluitingsgrond. Zij heeft daarbij van belang geacht dat de vreemdeling staat geregistreerd bij de UNRWA en daarmee in aanmerking komt voor bescherming en bijstand van die organisatie. De staatssecretaris heeft vervolgens moeten nagaan of de vreemdeling valt onder de in de tweede volzin genoemde insluitingsgrond. Omdat de vreemdeling, als hij onder de insluitingsgrond valt, van rechtswege de vluchtelingenstatus heeft, is volgens de rechtbank de vraag of in de Gazastrook een situatie bestaat als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, niet meer relevant. Deze uitspraak geeft antwoord op de vraag of de rechtbank terecht deze conclusies heeft getrokken.

Beoordeling van de grieven

6.       Alhoewel uit het arrest van het Hof van Justitie van 3 maart 2022, NB AB, ECLI:EU:C:2022:151, punt 48, volgt dat een UNWRA-registratiekaart in beginsel leidt tot de conclusie dat een persoon valt onder de reikwijdte van artikel 1(D) Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, betoogt de staatssecretaris terecht dat in het geval van de vreemdeling deze bepalingen in het geheel niet van toepassing zijn. Uit het gehoor van 13 april 2021, p. 9, volgt immers dat de vreemdeling nooit bescherming en bijstand van de UNRWA heeft ontvangen en bovendien vóór zijn vertrek naar Europa, van 2011 tot 2014, niet in één van de sectoren van het werkgebied van de UNRWA heeft verbleven, maar in Libië, zodat om die reden al duidelijk is dat artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn in zijn geheel niet op hem van toepassing is. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 3 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1, onder 6.2.

6.1.    De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de motivering van de staatssecretaris waarom artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, en daarmee artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, niet op de vreemdeling van toepassing is, niet deugt en de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid.

De grieven van de staatssecretaris slagen.

6.2.    Om diezelfde reden betoogt de vreemdeling in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de in artikel 12, eerste lid, onder a, tweede volzin, van de Kwalificatierichtlijn, bedoelde insluitingsgrond op de vreemdeling van toepassing is, omdat de UNRWA niet meer in staat is in de Gazastrook levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht.

De grief van de vreemdeling slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de overweging van de rechtbank over de vraag of in de Gazastrook een situatie bestaat als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, samenhangt met haar overwegingen over artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, en laatstgenoemde overwegingen onjuist zijn, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld en beslist, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 december 2021 in zaak nr. NL21.17653;

IV.      wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Schuurman

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022

282-927

BIJLAGE - Wettelijk kader

Internationaal recht

Vluchtelingenverdrag

Artikel 1. Definitie van de term "vluchteling"

A. Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als "vluchteling" elke persoon:

(…)

2. Die (…) uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. (…)

D. Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.

Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen. (…)

Recht van de Europese Unie

Kwalificatierichtlijn (herschikking: PB 2011 L 337)

Artikel 12

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

(…)