Uitspraak 202103182/1/A2


Volledige tekst

202103182/1/A2.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2021 in zaak nr. 20/2412 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het college twee parkeerplaatsen in de Utenbroekestraat in Den Haag als oplaadpunt voor elektrische voertuigen aangewezen door plaatsing van het bord E08 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV 1990) met het onderbord "opladen elektrische voertuigen".

Bij uitspraak van 26 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

Bij besluit van 17 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2022, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Imazouine, vergezeld door R.P. Frey, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij het besluit van 11 juni 2019 (hierna: het verkeersbesluit) heeft het college twee parkeerplaatsen nabij de [locatie] in Den Haag aangewezen als oplaadpunt voor elektrische voertuigen. In dit besluit is verwezen naar de bijbehorende situatietekening, waarop de desbetreffende parkeerplaatsen, de locatie van de laadpaal en de locatie van het verkeersbord zijn aangegeven.

2.       [appellant] woont op het adres [locatie] in Den Haag. Zijn huis bevindt zich op de hoek van de Utenbroekestraat en de Van Diepenburchstraat. Naast het verkeersbesluit is hij in het verleden ook geconfronteerd met een naar zijn beleving ongunstige maatregel van het college. Er zijn namelijk twee ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) op de stoep naast zijn huis geplaatst, aan de kant van de Utenbroekestraat. [appellant] heeft tegen het plaatsingsplan voor de ORAC’s destijds beroep ingesteld. Dit beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3690) ongegrond verklaard.

Wettelijk kader en toetsingskader

3.       Het wettelijk kader voor het nemen van een verkeersbesluit als hier aan de orde wordt gevormd door de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. De belangrijkste relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.       Wat betreft het toetsingskader geldt het volgende. Een bestuursorgaan komt bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

Bezwaar en verzoek om voorlopige voorziening

5.       Bij brief van 30 juli 2019 heeft [appellant] een bezwaarschrift ingediend tegen het verkeersbesluit. Ook heeft hij op 1 augustus 2019 een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit verzoek bij uitspraak van 26 augustus 2019 afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een spoedeisend belang.

6.       Op 29 november 2019 heeft de bezwaarschriftencommissie advies uitgebracht aan het college over het door [appellant] tegen het besluit van 11 juni 2019 gemaakte bezwaar. Volgens de commissie heeft het college bij het nemen van het verkeersbesluit niet alle relevante belangen afgewogen, is het verkeersbesluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en heeft het college, bij afweging van de betrokken belangen, onterecht besloten om een oplaadpunt voor twee elektrische auto’s aan te wijzen bij [locatie]. De commissie heeft er in dit verband op gewezen dat er al twee ORAC’s voor het raam van [appellant] zijn geplaatst waardoor er twee parkeerplaatsen verloren zijn gegaan. Door de aanwijzing van de oplaadplaatsen zouden er nog twee reguliere parkeerplaatsen verdwijnen. Volgens de commissie wordt [appellant] onredelijk hard getroffen door het verkeersbesluit. Verder heeft de commissie gewezen op de criterialijst die het college gebruikt voor de locatiekeuze voor het openbaar opladen van elektrische voertuigen (hierna: Criterialijst). Het is de commissie niet duidelijk waarom de oplaadpaal niet op een andere plaats kan worden geplaatst, zoals in de Diepenburchstraat, aangezien er al drie oplaadpalen binnen 200 m van de woning van de aanvrager zijn geplaatst. Daarnaast heeft de commissie opgemerkt dat de stoep, die een breedte had van 1,50 m en die door de geveltuin van [appellant] al was teruggebracht tot een breedte van 1,35 m, door de plaatsing van de laadpaal nog smaller wordt, omdat er een bocht ontstaat in het looppad. Dit is volgens de commissie niet wenselijk. De commissie heeft het college op grond van het voorgaande geadviseerd om het verkeersbesluit in te trekken.

7.       Het college heeft het advies van de bezwarencommissie in zijn besluit van 17 februari 2020 niet opgevolgd en het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanwijzen van de door [appellant] voorgestelde locaties in de Van Diepenburchstraat als oplaadplaatsen niet tot het gewenste resultaat zou leiden. De oplaadpunten zouden zich dan namelijk voor de deur van een woning bevinden, wat het college bij voorkeur niet wil op grond van de Criterialijst. De oplaadplaatsen zouden op deze locaties minder goed passen in het netwerk van de andere laadpalen en de laadpalen zouden niet op een straathoek komen te liggen, waardoor ze minder goed te vinden zouden zijn. In verband met de vrije doorgang wijst het college erop dat voor het plaatsen van de oplaadpaal geen vergunning nodig is. Het verkeersbord zou het college zo kunnen plaatsen dat een afstand wordt overgelaten van 1,50 m tot de gevel van de woning van [appellant]. Verder heeft het college te kennen gegeven dat in het geval van een hoge parkeerdruk venstertijdborden aangebracht zullen worden.

Aangevallen uitspraak

8.       [appellant] is het niet eens met de besluitvorming van het college en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat - anders dan [appellant] heeft betoogd - het concept van het verkeersbesluit op een geschikte wijze bekend is gemaakt. [appellant] heeft verder in bezwaar en beroep zijn mening kunnen geven over de aanwijzing, zodat hij niet is benadeeld doordat hij geen zienswijze heeft ingediend.

9.       De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college in het verkeersbesluit voldoende duidelijk heeft gemotiveerd welke belangen in welke mate bij het verkeersbesluit zijn betrokken en hoe het die belangen heeft afgewogen. Volgens de rechtbank heeft het college in redelijkheid tot het verkeersbesluit kunnen komen en wordt [appellant] niet onevenredig hard getroffen door de nadelige gevolgen die het verkeersbesluit voor hem meebrengt.

10.     Dat voor de woning [appellant] in het verleden twee ORAC’s zijn geplaatst, staat er volgens de rechtbank niet aan in de weg dat de verkeersbelangen kunnen meebrengen dat ook twee parkeerplaatsen bij de woning van [appellant] worden aangewezen als oplaadpunt voor elektrische voertuigen. In de Criterialijst staat dat een oplaadpunt zich bij voorkeur niet direct voor (de ingang van) de woning bevindt. Het dient vermeden te worden dat de schijn van een gereserveerde parkeerplaats ontstaat. Het college mocht met dit uitgangspunt rekening houden. Bij aanwijzing van parkeerplaatsen als oplaadpunt elders in de Utenbroekestraat of Van Diepborchstraat, zoals [appellant] heeft voorgesteld, zou de parkeerplaats direct voor de ingang of voortuin van een woning worden geplaatst en zou deze schijn wel ontstaan, ook indien er een hoge heg tussen de stoep en de voortuin aanwezig is. Ook mocht het college volgens de rechtbank meewegen dat de vindbaarheid van de parkeerplaatsen voor opladen van elektrische auto’s op een hoek groter is dan bij plaatsing midden in een straat. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college deze belangen zwaarder mocht laten wegen dan de belangen die [appellant] heeft benoemd en die verband houden met zijn woongenot, het voorkomen van verstoring van zijn uitzicht door een oplaadpaal en een verkeersbord en de toename van de parkeerdruk rondom zijn woning. Naar het oordeel van de rechtbank legt het belang van het voorkomen van de verstoring van het uitzicht vanuit de woning, gelet op de geringe omvang van die verstoring, relatief weinig gewicht in de schaal. Het college stelt volgens de rechtbank terecht dat de parkeerdruk op zichzelf niet toeneemt door de aanwijzing omdat ook elektrische auto’s moeten kunnen parkeren. Bovendien kan het college wanneer in de toekomst de parkeerdruk toeneemt, venstertijdenborden plaatsen. De omstandigheid dat in de nabije omgeving mogelijk ook andere geschikte locaties zijn, is bij de beoordeling niet van doorslaggevend belang. Dit hoeft immers niet tot de conclusie te leiden dat de gekozen locatie ongeschikt is en dat het college daarom niet tot het verkeersbesluit mocht komen. Volgens de rechtbank mocht het college ook rekening houden met de wijze waarop de verschillende oplaadpunten in het betreffende gebied zijn verspreid.

11.     In de Criterialijst staat vermeld dat het oplaadpunt binnen 200 m loopafstand van de locatie van de beoogd gebruiker(s) wordt geplaatst. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit criterium niet inhoudt dat indien er binnen 200 m van de beoogd gebruiker al een oplaadpunt beschikbaar is, er geen oplaadpunt bijgeplaatst wordt. Het college kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de wenselijkheid van het aanwijzen van het nieuwe oplaadpunt mede afhankelijk is van de mate waarin de al bestaande oplaadplaatsen in de buurt gebruikt worden, aldus de rechtbank.

12.     Met betrekking tot de doorgang voor de voetgangers heeft de rechtbank als volgt overwogen. In de Criterialijst staat: "Er dient minimaal 1,50 m vrije doorgang tussen de laadzuil (onderdeel van het oplaadpunt) en naastgelegen objecten in acht te worden genomen. Als van deze afstand wordt afgeweken dient de doorgang ter plaatse door plaatsing van de laadzuil niet verder te worden beperkt." Volgens de rechtbank maakt de plaatsing van de oplaadpaal geen onderdeel uit van het verkeersbesluit, omdat dit een vergunningvrije feitelijke handeling betreft. Dit brengt echter niet mee dat de plaatsing van de oplaadpaal geen rol mag spelen bij de beoordeling van het verkeersbesluit. Het college hanteert immers de Criterialijst als vaste gedragslijn bij de selectie van de locatie van een oplaadpunt. Het college dient zich in beginsel aan deze gedragslijn te houden, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van deze gedragslijn. In dit geval bepaalt de vaste gedragslijn zelf al dat van de afstand van 1,50 m mag worden afgeweken indien de doorgang ter plaatse niet verder wordt beperkt. Het college heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat de doorgang niet verder wordt beperkt als de laadpaal 0,60 m wordt opgeschoven. De doorgang van de stoeprand tot de geveltuin is nu 1,35 m. Indien de laadpaal wordt verplaatst richting de schutting, waar geen geveltuin is, wordt de doorgang ter plaatse niet verder verkleind dan tot 1,35 m, wat in overeenstemming is met de vaste gedragslijn.

Hoger beroep

13.     Tijdens de behandeling van het hoger beroep van [appellant] op de zitting bij de Afdeling hebben partijen naar voren gebracht dat de laadpaal na de uitspraak van de rechtbank in eerste instantie 0,60 m is verplaatst, in de richting van de schutting van [appellant]. Vervolgens is de paal opnieuw verplaatst, in de richting van de stoeprand. De paal staat nu direct tegen de band van de stoeprand, waardoor er een vrije doorgang tussen de schutting en de stoeprand van 1,50 m is ontstaan.

13.1.  [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vrije doorgang als gevolg van de plaatsing van de laadpaal te smal was geworden. Omdat de ruimte tussen de schutting en de stoeprand op dit moment 1,50 m is, heeft [appellant] deze grond op de zitting ingetrokken. Het college heeft op de zitting te kennen gegeven dat het voornemens is de laadpaal op de huidige locatie te laten staan en het bijbehorende verkeersbord in overeenstemming met de geldende regelgeving te plaatsen.

13.2.  De Afdeling constateert dat de huidige locatie van de laadpaal niet in overeenstemming is met de situatietekening die deel uitmaakt van het verkeersbesluit. Omdat [appellant] geen belang heeft bij de beoordeling van het verkeersbesluit zoals dat nog aan de rechtbank voorlag, wat [appellant] ook niet wenst, moet zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. De Afdeling beschouwt het wijzigen van de locatie van de laadpaal als een wijziging van het besluit van 17 februari 2020. Omdat uit artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet volgt dat het hoger beroep mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit, zal de Afdeling hierna overgaan tot beoordeling van het besluit van 17 februari 2020 zoals dat is gewijzigd na de uitspraak van de rechtbank.

Definitieve geschilbeslechting

14.     [appellant] betoogt dat het concept van het verkeersbesluit niet op een geschikte wijze bekend is gemaakt. [appellant] voert aan dat het concept slechts in het Gemeenteblad is gepubliceerd en dat hij geen melding heeft gekregen via de berichtenservice van overheid.nl. Hierdoor heeft [appellant] niet de gelegenheid gehad om zijn zienswijze op het conceptbesluit kenbaar te maken.

14.1.  Voor zover [appellant] betoogt dat het college het concept van het verkeersbesluit op een andere wijze bekend had moeten maken dan via publicatie in het Gemeenteblad, slaagt het betoog niet. Er bestaat geen wettelijke verplichting waaruit volgt dat het college het concept van het verkeersbesluit bekend had moeten maken. Het college heeft er evenwel voor gekozen om dit wel te doen, via publicatie in het Gemeenteblad. Dat [appellant] geen melding heeft gekregen van het conceptbesluit via overheid.nl, zoals hij stelt, wat hiervan ook zij, kan het college niet worden aangerekend en de gevolgen ervan blijven dan ook voor rekening van [appellant].

15.     [appellant] betoogt dat het college is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feitelijke situatie en om die reden de situatie verkeerd heeft beoordeeld. Het college is er volgens [appellant] ten onrechte van uitgegaan dat de kant van zijn huis aan de Utenbroekestraat, waar ook de laadpaal is geplaatst, niet de voorkant van het huis is, omdat de voordeur zich niet aan deze zijde bevindt. [appellant] voert aan dat de voordeur zich, vanuit de Utenbroekestraat gezien, aan de zijkant van het huis bevindt en bereikt kan worden via een tuinhek aan de Utenbroekestraat en een pad door de tuin. De zitkamer, eetkamer en slaapkamers liggen aan de Utenbroekestraat. De huizen aan de Van Diepenburchstraat hebben een voortuin met daarin veelal een hoge boom of een haag en het had daarom in de rede gelegen om de laadpaal voor één van deze huizen te plaatsten. Volgens [appellant] valt niet in te zien waarom er door de plaatsing van het oplaadpunt voor een tuin of heg van een huis in de Van Diepenburchstraat de schijn van een gereserveerde parkeerplaats ontstaat. Dit is hooguit het geval bij plaatsing voor het huis in de Van Diepenburchstraat waar degene woont die om plaatsing van een laadpaal heeft verzocht, aldus [appellant].

15.1.  Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de voordeur als referentiepunt heeft aangemerkt bij de toepassing van de Criterialijst, slaagt het betoog niet. In de Criterialijst is het volgende opgenomen: "Bij voorkeur bevindt een oplaadpunt zich niet direct voor de (ingang van een) woning. Vermeden dient te worden dat de schijn ontstaat van een gereserveerde parkeerplaats". Het college heeft toegelicht dat het in dit verband de zijde waaraan de voordeur is gelegen als de voorzijde van de woning ziet. Gelet op het doel van het criterium, namelijk het vermijden van de schijn van gereserveerde parkeerplaatsen, acht de Afdeling dit niet onredelijk. Dat de zijde van het huis van [appellant] aan de kant van de Utenbroekestraat op onderdelen gelijkenis vertoont met de voorzijde van andere huizen, dat aan deze zijde ook het pad is gelegen dat uitkomt bij de voordeur van het huis en dat er hoge hagen en bomen staan voor huizen in de Van Diepenburchstraat maakt niet dat het college van het uitgangspunt heeft moeten afwijken. De Afdeling volgt [appellant] dan ook niet in zijn standpunt dat het college bij het toepassen van het hierboven genoemde criterium is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken.

16.     Voor zover [appellant] betoogt dat het college aan zijn besluitvorming niet ten grondslag heeft mogen leggen dat de parkeerplaatsen op de locatie aan de Utenbroekstraat goed te vinden zijn, omdat er andere locaties in de buurt zijn die nog beter te vinden zouden zijn, slaagt dit betoog niet. De Afdeling kan het college volgen in zijn standpunt dat een oplaadpaal nabij de hoek van een straat beter te vinden is dan een oplaadpaal die verder in de straat staat.

17.     [appellant] betoogt verder dat het college het in de Criterialijst neergelegde 200-metercriterium niet terzijde mocht schuiven en dat het college bij zijn besluitvorming het gebruik van andere laadpalen in de wijk niet heeft betrokken. [appellant] heeft bij herhaling gevraagd om onderbouwing van het door het college ingenomen standpunt dat het gebruik van de andere laadpalen bijplaatsen van een nieuwe oplaadpaal vergt. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat niet is gebleken dat het plaatsen van een nieuwe paal noodzakelijk is vanwege een groot gebruik van de andere palen. [appellant] begrijpt niet dat de vaste gedragslijn van de Criterialijst terzijde wordt geschoven door het college.

17.1.  De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het zogenoemde 200-metercriterium niet inhoudt dat indien er binnen 200 m van de beoogd gebruiker al een oplaadpunt beschikbaar is, er geen oplaadpunt bijgeplaatst wordt. Het criterium is bedoeld om ervoor te zorgen dat de afstand tussen de beoogd gebruiker en de oplaadpaal niet te groot is. Het criterium behelst niet dat er binnen 200 m loopafstand van een gebruiker niet meerdere laadpalen geplaatst kunnen worden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit mede afhankelijk is van het gebruik dat wordt gemaakt van de al bestaande oplaadpunten. Immers, hoe meer deze punten gebruikt worden, hoe minder deze beschikbaar zijn voor (nieuwe) gebruikers. Het college heeft toegelicht dat het onderzochte gebruik van de al beschikbare oplaadpunten binnen een straal van 200 m loopafstand van de beoogd gebruiker ertoe heeft geleid dat er behoefte was aan een nieuw oplaadpunt in de omgeving. Het college hanteert hierbij een maximum aantal van zestig transacties per maand per laadpaal voor twee parkeerplaatsen. Het college heeft transactiedata uit 2018 en 2019 overgelegd van laadpalen binnen een straal van 200 m van [locatie], waaruit blijkt dat er inderdaad perioden zijn waarin de grenswaarde wordt overschreden. Daarbij heeft het college aangegeven dat het aantal transacties sinds 2018 sterk is toegenomen. De Afdeling acht het daarom niet onredelijk dat het college de voorkeur heeft gegeven aan het aanwijzen van een oplaadpunt in de nabijheid van al bestaande oplaadpunten.

18.     Ten slotte betoogt [appellant] dat het college bij zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de eerder voor zijn zitkamerraam geplaatste ORAC’s en het lelijke verkeersbord met meerdere onderborden dat voor zijn huis geplaatst zal worden. Volgens [appellant] had het college gelet op de hinder die hij ondervindt van het verkeersbesluit dit besluit niet mogen nemen.

18.1.  De Afdeling begrijpt dat het voor [appellant] vervelend is dat in het verleden ook al twee ORAC’s voor zijn woning zijn geplaatst en dat zijn woongenot verder beperkt wordt door het verkeersbesluit. Dit leidt er evenwel niet er niet toe dat [appellant] - gelet op de verkeersbelangen die gediend worden door het verkeersbesluit en het feit dat het verkeersbord niet direct voor één van zijn ramen geplaatst zal worden - onevenredig hard wordt getroffen door de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit. De belangen die zijn gediend met de aanwijzing van de laadplekken bij [locatie], heeft het college zwaarder mogen laten wegen dan de belangen van [appellant].

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

19.     Uit overweging 14.2 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uit de daaropvolgende overwegingen volgt dat het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 17 februari 2020, zoals dat is gewijzigd na de uitspraak van de rechtbank, ongegrond moet worden verklaard.

20.     Het voorgaande brengt met zich dat de twee parkeerplaatsen voor de [locatie] worden aangewezen als oplaadpunt voor elektrische voertuigen. De laadpaal die hiertoe is geplaatst, behoudt zijn huidige locatie. Het verkeersbord dat de parkeerplaatsen als oplaadpunt aanwijst, zal worden geplaatst met inachtneming van de hiervoor geldende regels en zal de doorgang ter plaatste niet verder versmallen dan 1,50 m.

21.     Om de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit voor [appellant] zoveel mogelijk te beperken, heeft het college tijdens de zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat het in overweging zal nemen om het verkeersbord niet vlakbij de laadpaal, maar op enige afstand, verder verwijderd van de woning van [appellant] te plaatsen. Verder heeft het college toegezegd dat het zich zal beraden over het voorstel om het bord niet parallel aan de rijrichting, maar haaks daarop te plaatsen.

22.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Omdat het college een wijziging heeft aangebracht in zijn besluitvorming, zal de Afdeling bepalen dat het college het door [appellant] in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 17 februari 2020, zoals gewijzigd na de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2021 in zaak nr. 2021, ingestelde beroep ongegrond;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022

735-994

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72

[…]

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

[…]

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 2

1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:

[…]

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

[…]

3. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:

a. het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik;

[…]

Artikel 14

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent:

a. het toepassen van verkeerstekens en onderborden;

b. het treffen van maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg;

c. het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer;

[…]

2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld betreffende het toepassen van verkeerstekens en onderborden.

3. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld betreffende inrichting, plaatsing, kleur, afmeting en materiaal van verkeerstekens en onderborden.

Artikel 15

1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.

2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer

Artikel 12

De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit:

a. de volgende borden:

I de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13 tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid;

[…]

Artikel 21

De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.