Uitspraak 202102072/1/R3


Volledige tekst

202102072/1/R3.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,

2.       [appellant sub 2], handelend onder de naam [bedrijf A] (hierna: [appellant sub 2]), gevestigd te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,

3.       Glastuinbouw Nederland, gevestigd te Zoetermeer,

4.       [appellant sub 4], wonend te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,

5.       [bedrijf B], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1], [vennoot 2] en [vennoot 3], allen wonend dan wel gevestigd te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellante sub 5]),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Midden-Delfland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "N223 duurzaam veilig fase 3B" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2], [appellant sub 1] en anderen, Glastuinbouw Nederland, [appellant sub 4] en [appellante sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 24 december 2021, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Den Haag, Glastuinbouw Nederland, vertegenwoordigd door L.W.M. Claessen, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. J.H.D. Elings, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door P. van den Heuvel en P.C. van der Brugge, bijgestaan door mr. M.A.J. en mr. R.N. van der Velde, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder is op de zitting de provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door M.A. van Aacken-Jongkind, P.W.M. Verhagen en D.W. Kraaij, bijgestaan door mr. M.A.J. West en mr. R.N. van der Velde, voornoemd, als partij gehoord.

Overwegingen

INLEIDING

Het plan

1.       Het plan heeft betrekking op een deel van het traject van de provinciale weg N223 (Woudseweg). Uit de plantoelichting volgt dat de huidige wegstructuur van de N223 niet meer toereikend is om het verkeer tussen het Westland en de snelweg A4 op een goede en veilige manier te faciliteren. De provincie Zuid-Holland heeft daarom het project N223 Duurzaam Veilig opgestart, waarbij de N223 in 3 fases een reconstructie zal ondergaan om de doorstroming en de veiligheid op deze weg te verbeteren. Fase 3 van het project betreft het traject van de N223 tussen de Noordlierweg en de kruising met de A4. Het voorliggende plan heeft betrekking op een deel van fase 3, zijnde fase 3b. Het gaat daarbij om het deel van de N223 tussen de kern ’t Woudt en de brug over de Monsterwatering, gelegen in de nabijheid van de Molenlaan te Schipluiden.

Appellanten

2.       [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] wonen in de omgeving van het plangebied of exploiteren daar een bedrijf.

Zij vrezen dat het plan leidt tot onaanvaardbare negatieve gevolgen voor hun woon- en leefklimaat of negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering van hun bedrijf. Glastuinbouw Nederland kan zich niet verenigen met het plan, omdat volgens haar het plan tot gevolg heeft dat de glastuinbouwbedrijven gelegen aan de Molenlaan minder goed bereikbaar zullen zijn voor vrachtverkeer. Zij hebben daarom beroep ingesteld tegen het plan.

BESPREKING BEROEPSGRONDEN

Intrekking beroepsgronden

3.       [appellant sub 4] heeft tijdens de zitting zijn beroepsgrond dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, ingetrokken.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Overleg

5.       [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat, voorafgaand aan de vaststelling van het plan, geen serieus overleg met omwonenden over de in het plan voorziene ontwikkelingen heeft plaatsgevonden. Volgens hen hebben de gesprekken waarin omwonenden hun bedenkingen hebben geuit, ten onrechte niet geleid tot de gewenste wijzigingen van het plan.

5.1.    Het voeren van overleg en het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan maken geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het gestelde gebrek aan inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. De in de gesprekken naar voren gebrachte bezwaren worden, voor zover in beroep aangevoerd, hierna inhoudelijk besproken.

Geluid

Bezwaren over akoestisch onderzoek

6.       [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat de raad ten onrechte heeft geconcludeerd dat het plan niet leidt tot een onevenredige toename aan geluidoverlast en dat de raad ten onrechte meent dat de voorziene wijziging van de N223 geen reconstructie is in de zin van de Wet geluidhinder (Wgh). Zij betogen in dit kader dat het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Midden Delfland Reconstructie N223 Duurzaam Veilig fase 3 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai" van 8 juli 2019 van Rho Adviseurs voor leefruimte (hierna: het akoestisch onderzoek) ondeugdelijk is en dat de raad dit onderzoek niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellant sub 2] een brief van 26 oktober 2020 en het rapport "Reconstructie N223 Midden-Delfland" van 9 december 2021, beide opgesteld door geluidsdeskundige ir. J.F.C. Kupers van Kupers en Niggebrugge, overgelegd. In deze documenten is een aantal kritiekpunten op het akoestisch onderzoek geformuleerd.

De Afdeling zal hierna onder 7 ingaan op de verschillende bezwaren die [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd over het akoestisch onderzoek.

6.1.    De raad stelt dat het akoestisch onderzoek deugdelijk is. Gelet op de conclusies in het akoestisch onderzoek stelt de raad dat geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh.

6.2.    Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘reconstructie van een weg’ verstaan:

"één of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek […] blijkt dat de betreffende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die […] als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd."

6.3.    Artikel 4.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen met ten hoogste 2x1 doorgaande rijstroken, alsmede opstelstroken, busstroken, voet- en fietspaden;

b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals geluidswerende voorzieningen, groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, reclame-uitingen en water."

Artikel 4.3 luidt:

"a. Het gebruik van de gronden met de bestemming Verkeer conform de bestemmingsregels is slechts toegestaan als:

1.(…);

2. de benodigde watercompensatie is gerealiseerd volgens de watersleutel (bijlage 2 bij de regels)."

6.4.    In het akoestisch onderzoek is vermeld dat het onderzoek is uitgevoerd conform de Standaard Rekenmethode II uit het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: Rmg 2012). Verder is de verkeersintensiteit blijkens paragraaf 3.2 van het onderzoek bepaald aan de hand van de gemiddelde weekdagintensiteiten in motorvoertuigen per etmaal op de weg. Daarbij is gebruik gemaakt van verkeerstellingen uit 2016 die zijn opgenomen bij kilometerpaal 14,918 van de N223 (hierna: het meetpunt). In het akoestisch onderzoek staat verder dat, rekening houdend met een autonome groei van 1% per jaar, de etmaalintensiteit van het aantal motorvoertuigen per etmaal in het basisjaar 2018 afgerond 16.800 bedraagt. De geluidsbelasting voor de toekomstige situatie, minimaal 10 jaar na reconstructie, is gebaseerd op een prognose van de verkeersintensiteit in 2030. Deze prognose is volgens het akoestisch onderzoek ontleend aan het verkeersmodel MRDH 1.0.

Het akoestisch onderzoek vermeldt verder dat in het rekenmodel ervan wordt uitgegaan dat de huidige wegdekverharding van de N223 ongewijzigd blijft. Daarnaast is in de geluidberekeningen rekening gehouden met alle relevante gebouwde ruimtelijke objecten in de omgeving en de aanwezigheid van geluidreflecterend bodemgebied.

Aan de hand van de rekenresultaten is in het akoestisch onderzoek geconcludeerd dat de geluidsbelasting als gevolg van de voorziene aanpassingen van de N223 met ten hoogste 1,37 dB toeneemt, namelijk op de gevel van de woning aan de [locatie 1]. Omdat deze toename lager is dan 1,5 dB, is er volgens het akoestisch onderzoek geen sprake van een reconstructie in de zin van artikel 1 van de Wgh.

7.       [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat de raad in reactie op de brief van Kupers van 26 oktober 2020 en de inspraakreactie van [appellant sub 2] van 27 oktober 2020, in aanloop naar de vaststelling van het plan, de memo "Toelichting op het Akoestisch onderzoek bij bestemmingsplan "N223 Duurzaam veilig fase 3B" (hierna: de memo) heeft laten opstellen. Volgens hen volgt uit de memo dat naar aanleiding van die reacties het gehanteerde rekenmodel is aangepast. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 4] is voor hen niet duidelijk en niet controleerbaar waarom het aangepaste rekenmodel niet heeft geleid tot een andere conclusie, omdat het aangepaste rekenmodel toen niet met [appellant sub 2] is gedeeld. Bovendien is volgens hen in de memo erkend dat de berekeningen in het akoestisch onderzoek fouten bevatten. Omdat het aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek niet is gewijzigd, stellen zij dat een akoestisch onderzoek met rekenfouten aan de vaststelling van het plan ten grondslag is gelegd.

7.1.    Waar [appellant sub 2] en [appellant sub 4] stellen dat het akoestisch onderzoek voorafgaand aan de vaststelling van het plan vanwege de memo ten onrechte niet is aangepast, overweegt de Afdeling het volgende. In het raadsvoorstel van 21 januari 2021, behorend bij het bestreden besluit, is vermeld dat aanpassingen op het akoestisch onderzoek als voorgesteld door insprekers niet leiden tot een wijziging van de conclusie in het akoestisch onderzoek. Ook is in het bestreden besluit zelf vermeld dat het akoestisch onderzoek naar aanleiding van een inspraakreactie en op verzoek van de raad op enkele punten opnieuw is doorgerekend en aangevuld en dat het onderzoek op alle punten in orde is bevonden. Voor zover [appellant sub 2] in dit kader op de zitting heeft aangegeven dat in de memo is erkend dat bij het akoestisch onderzoek van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat uit de memo naar voren komt dat alleen het kritiekpunt over de verlaagd gemodelleerde rijlijn terecht is bevonden en gelet daarop de modellering op dit punt is aangepast. De Afdeling leidt uit de memo af dat de overige kritiekpunten niet hebben geleid tot aanpassing van het akoestisch onderzoek. Gelet hierop en gezien het gegeven dat in de memo is geconcludeerd dat de conclusie van het akoestisch onderzoek overeind blijft, is de Afdeling van oordeel dat de raad in de memo geen aanleiding hoefde te zien om het aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek aan te passen.

Ten aanzien van het standpunt van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] dat duidelijk noch controleerbaar was waarom het aangepaste rekenmodel niet heeft geleid tot een andere conclusie in het akoestisch onderzoek, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat het procesdossier een e-mail van 12 februari 2021 van de opsteller van het akoestisch onderzoek bevat. Daaruit komt naar voren dat het aangepaste rekenmodel is toegezonden aan de gemachtigde van [appellant sub 2]. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om [appellant sub 2] en [appellant sub 4] te volgen in hun betoog dat niet duidelijk en niet controleerbaar is waarom het aangepaste rekenmodel niet heeft geleid tot een andere conclusie.

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat in het akoestisch onderzoek kaartmateriaal ontbreekt waarop de afbakening van het onderzoeksgebied is weergegeven. Hierdoor is volgens hen niet duidelijk op welke woningen het onderzoek betrekking heeft.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat in de memo is verwezen naar afbeeldingen uit het akoestisch onderzoek, waarop onder meer de toetspunten van de beoordeelde woningen zijn weergegeven. Verder bevatten de verbeelding en de tekeningen in de plantoelichting voldoende informatie over de afbakening van het project. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat, zoals de raad naar voren heeft gebracht, duidelijk is op welke woningen het onderzoek betrekking heeft.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde rijsnelheden op en in de nabijheid van de rotonde te laag zijn ingevoerd en daarom niet representatief zijn te achten. Zij wijzen in dat kader op de gehanteerde acceleratie- en remafstand van 150 m. Volgens hen is een afstand van 100 tot 120 m hiervoor aannemelijker.

Verder voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 4] aan dat uit het akoestisch onderzoek niet blijkt welke aftrek op grond van artikel 110g van de Wgh in samenhang met artikel 3.4 van het Rmg 2012 is toegepast en dat ten onrechte een uitleg hierover ontbreekt. Ook stellen zij dat geen rekening is gehouden met grote waterpartijen die vanwege het plan worden ingepast.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat in de memo over de gehanteerde rijsnelheden is vermeld dat de maximumsnelheid op de N223 80 km/u bedraagt en dat in het rekenmodel voor de toekomstige situatie ervan is uitgegaan dat de rijsnelheid bij de rotonde lager is dan op de doorgaande weg. Blijkens de memo is verder een aanvullende berekening uitgevoerd, waarbij is uitgegaan van een snelheid van 80 km/u tot 50 m vóór de rotonde en 50 km/u op de rotonde. De toename van de geluidsbelasting op de [locatie 2] is bij het hanteren van deze acceleratie- en remafstand berekend op 0,22 dB(A). De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat niet van deze rijsnelheden kon worden uitgegaan.

Ten aanzien van het standpunt van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] dat onduidelijk is welke aftrek is gehanteerd, overweegt de Afdeling dat in de memo is toegelicht dat voor zowel de situatie vóór als na de herinrichting van de weg een aftrek van 2 dB is gehanteerd en dat deze aftrek in de groepsreductie is verwerkt. De raad heeft tijdens de zitting modeluitdraaien overgelegd waaruit blijkt dat deze aftrek in het rekenmodel van het akoestisch onderzoek is toegepast.

Wat betreft het standpunt van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] dat bij het berekenen van de geluidsbelasting geen rekening zou zijn gehouden met de aanwezigheid van grote waterpartijen, overweegt de Afdeling dat in het akoestisch onderzoek is vermeld dat waterpartijen zijn te beschouwen als harde, reflecterende bodemgebieden en dat deze daarom zijn ingevoerd als bodemgebied met een bodemfactor 0,0. Gelet hierop heeft de raad terecht naar voren gebracht dat met de aanwezigheid van waterpartijen in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden.

Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de verbreding van de A4 voor het project A4 Haaglanden-N14 en de verkeersgroei op de A4 als gevolg van die verbreding. Verder stellen zij dat is gerekend met een verkeerstoename van 1% vanaf het jaar 2016 en dat deze toename niet realistisch is, omdat het verkeer door de ontwikkeling van infrastructuur in de omgeving sterker is toegenomen. Daarbij wijzen zij op de aanleg van de Oostelijke Randweg in De Lier. Het is volgens hen niet denkbeeldig dat het verkeer op de N223 substantieel zal toenemen.

10.1.  De raad heeft toegelicht dat de prognose van de verkeersintensiteiten in het akoestisch onderzoek zijn gebaseerd op het verkeersmodel MRDH 1.0. In dit model liggen alle relevante verkeersstromen besloten, inclusief de toekomstige verkeersstromen op de omliggende wegen. In de memo is in dit kader verder toegelicht dat de verkeersintensiteiten vanwege de ontwikkeling van de infrastructuur in de omgeving niet in relevante mate zullen wijzigen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, gelet hierop, met de toekomstige ontwikkelingen bij de bepaling van de verkeersintensiteit rekening gehouden.

Het betoog slaagt niet.

11.     [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen omliggende wegen zijn betrokken bij het akoestisch onderzoek, zoals de Molenlaan. Volgens hen is dit in strijd met artikel 99, tweede lid, van de Wgh.

11.1.  Artikel 99, tweede lid, van de Wgh luidt:

"Indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de reconstructie van een weg zal leiden tot een toename van de geluidsbelasting van 2 dB of meer vanwege andere wegen dan de te reconstrueren weg of - als een weg gedeeltelijk wordt gereconstrueerd - vanwege de niet te reconstrueren gedeelten daarvan, heeft het in het eerste lid bedoelde onderzoek tevens betrekking op die andere wegen of de niet te reconstrueren gedeelten van de betrokken weg."

11.2.  De raad heeft toegelicht dat plan beoogt de verkeersveiligheid op de N223 duurzaam te verbeteren en dat het dus geen doel is om de verkeersstromen in de omgeving te veranderen. De raad stelt dan ook dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de reconstructie van de N223 niet zal leiden tot een toename van de geluidsbelasting van 2 dB op omliggende wegen, zoals de Molenlaan. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 99, tweede lid, van de Wgh is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

12.     [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat in het akoestisch onderzoek een tabel ontbreekt die inzichtelijk maakt of bij de onderzochte woningen sprake is van een reconstructie als bedoeld in de Wgh.

12.1.  De Afdeling overweegt dat het Rmg 2012 niet verplicht tot het opnemen van zo’n tabel in het akoestisch onderzoek. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken van een wettelijke verplichting op grond waarvan in het akoestisch onderzoek een door [appellant sub 2] en [appellant sub 4] genoemde tabel diende te worden opgenomen.

Het betoog slaagt niet.

13.     [appellant sub 4] stelt dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte is uitgegaan van de geluidsabsorberende werking van bomen. Hij wijst erop dat bomen als gevolg van het plan zullen worden verwijderd.

13.1.  De Afdeling stelt vast dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van de geluidsabsorberende werking van bomen. Gelet hierop mist dit standpunt van [appellant sub 4] feitelijke grondslag.

14.     [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat in het akoestisch onderzoek voor de berekening van de geluidsbelasting ten onrechte alleen is uitgegaan van het wegontwerp dat aan het plan ten grondslag is gelegd. Volgens hen had in het akoestisch onderzoek moeten worden uitgegaan van een worst case scenario, waarbij de ligging van de hoofdrijbanen van de N223 op de gronden met de bestemming "Verkeer" het dichtst bij hun woningen komt te liggen. Daarbij wijzen zij erop dat de ligging van de rijbanen conform het gehanteerde ontwerp niet in het plan is vastgelegd.

[appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren verder aan dat uit het rapport van Kupers van 9 december 2021 volgt dat in de door hen gestelde worst case situatie de toename aan geluidbelasting bij het adres [locatie 2] leidt tot de conclusie dat sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh.

14.1.  De raad stelt dat het plan zal worden uitgevoerd conform het wegontwerp dat aan het plan ten grondslag is gelegd en dat een andere inrichting waarbij de hoofdrijbanen van de N223 dichterbij de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] komen te liggen, niet mogelijk is.

14.2.  In het plan is geen planregel opgenomen die bepaalt dat het voorliggende deel van de N223 zal worden aangepast conform het wegontwerp dat aan het plan ten grondslag is gelegd. Uit hoofdstuk 2 van de plantoelichting volgt dat het plan beoogt te voorzien in de aanleg van een rotonde en van een parallelstructuur, conform het wegontwerp dat aan het plan ten grondslag is gelegd. Gezien de grootte en de ligging van de bestemmingsvlakken op de verbeelding, de ligging van de gronden met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" en de voorwaardelijke verplichting over de benodigde watercompensatie die is opgenomen in artikel 4.3, onder a, onder 2, van de planregels, is de Afdeling van oordeel dat een andere weginrichting dan die is opgenomen in het genoemde wegontwerp niet realistisch is. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat in het akoestisch onderzoek voor het bepalen van de geluidsbelasting afkomstig van het wegverkeer op de N223, kon worden uitgegaan van de ligging van de rijbanen conform het genoemde wegontwerp.

Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben gewezen op het rapport van Kupers van 9 december 2021, volgt uit dit rapport dat alleen in een worst case situatie sprake kan zijn van een toename van de geluidsbelasting ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] die zou kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. Maar omdat de raad heeft kunnen uitgaan van het aan het plan ten grondslag gelegde wegontwerp, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan de mogelijkheid biedt om de weg zo aan te leggen dat sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh.

Het betoog slaagt niet.

15.     [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte informatie over eerder vastgestelde hogere grenswaarden ontbreekt. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren in dat kader verder aan dat het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Schipluiden in 1993 een bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op het adres [locatie 2]a. Uit een rapport horend bij het verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ten behoeve van die bouwvergunning, volgt dat toen door het college een hogere grenswaarde op grond van de Wgh voor de woning had moeten worden vastgesteld. Omdat het college van gedeputeerde staten akkoord is gegaan met de bouw van de bedrijfswoning op de [locatie 2]a, stellen [appellant sub 2] en [appellant sub 4] dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ervan uit is gegaan dat het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden een besluit hogere waarden zou nemen. Dat is echter volgens hen ten onrechte niet gebeurd, ook niet bij de vaststelling van latere bestemmingsplannen.

Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 4] kan deze omissie van de zijde van het gemeentebestuur hen niet worden tegengeworpen. Gelet hierop had volgens hen in het akoestisch onderzoek van de fictie moeten worden uitgegaan dat voor de woning aan de [locatie 2]a een hogere waardenbesluit is vastgesteld.

15.1.  De raad stelt dat in het akoestisch onderzoek geen informatie over eerder vastgestelde hogere waardenbesluiten is opgenomen, omdat hiervan bij de beoordeelde woningen geen sprake is.

15.2.  De Afdeling stelt vast dat voor de in het akoestisch onderzoek beoordeelde woningen in het verleden geen hogere waardenbesluiten zijn vastgesteld.

Wat betreft de door [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betoogde fictie, overweegt de Afdeling dat de Wgh of een andere wettelijke bepaling geen basis biedt voor het betrekken van een dergelijke fictie in de besluitvorming.

Het betoog slaagt niet.

Zuidelijke parallelweg

16.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het geluid afkomstig van de parallelweg aan de zuidzijde van de N223.

16.1.  De Afdeling overweegt dat namens de raad en de provincie op de zitting is aangegeven dat alleen het deel van de zuidelijke parallelweg dat ligt tussen de voorziene rotonde en het bedrijf van [bedrijf C] toegankelijk is voor gemotoriseerd verkeer en dat de zuidelijke parallelweg daarna overgaat in een fietspad. Gelet hierop zal deze weg wat betreft het gemotoriseerd verkeer volgens de raad alleen gebruikt worden door bestemmingsverkeer. Dat betekent dat sprake is van een gering aantal verkeersbewegingen op de zuidelijke parallelweg. Bovendien ligt de zuidelijke parallelweg op grotere afstand dan de N223 zelf ten opzichte van de woningen waar in het akoestisch onderzoek de hoogste toename aan geluidbelasting is gemeten. Onder die omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling ervan mogen uitgaan dat het niet betrekken van het geluid afkomstig van het verkeer op de zuidelijke parallelweg niet leidt tot een andere conclusie over de vraag of sprake is van een reconstructie in de zin van artikel 1 van de Wgh.

Het betoog slaagt niet.

Extra verkeersstromen noordelijke parallelweg

17.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat het in het akoestisch onderzoek gehanteerde meetpunt tot gevolg heeft dat honderden verkeersbewegingen ter hoogte van de [locatie 1] niet in de berekeningen zijn meegenomen. Zij voeren in dat kader aan dat het verkeer dat van en naar ’t Woudt en/of de Koelaan rijdt, in de huidige situatie gebruik maakt van zijwegen die direct kruisen met de N223. In de nieuwe situatie zal dat verkeer gebruik moeten maken van de voorziene noordelijke parallelweg die aangesloten worden op de verderop gelegen voorziene rotonde. Dit heeft tot gevolg dat dat verkeer de woningen van [appellant sub 1] en anderen tweemaal zal passeren. Volgens [appellant sub 1] en anderen is in het akoestisch onderzoek door de ligging van het meetpunt geen rekening gehouden met die extra verkeersstromen.

17.1.  De raad heeft toegelicht dat de prognose van de verkeersintensiteiten zijn gebaseerd op het verkeersmodel MRDH 1.0., waarin alle relevante verkeerstromen zijn betrokken. Dat betreft ook de verkeersstromen over de voorziene noordelijke parallelweg. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om de raad hierin niet te volgen.

Wat betreft het standpunt van [appellant sub 1] en anderen inzake de ligging van het meetpunt en de extra verkeersstromen op de noordelijke parallelweg heeft de raad voorts gesteld dat de noordelijke parallelweg zal worden uitgevoerd als een weg met een maximumsnelheid van 30 km/u. Omdat uit artikel 74, tweede lid, van de Wgh volgt dat een weg waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt, geen zones heeft waarvoor op grond van die wet wettelijke geluidgrenswaarden gelden, heeft de raad terecht gesteld dat in het akoestisch onderzoek voor de vraag of sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh, geen rekening hoefde te worden gehouden met het geluid afkomstig van het verkeer op de noordelijke parallelweg.

Het betoog slaagt niet.

18.     Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat aan het akoestisch onderzoek zulke gebreken kleven of dat dat onderzoek zulke leemten in kennis bevat dat de raad dit onderzoek niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het plan. Omdat uit het akoestisch onderzoek naar voren komt dat de hoogste toename van de geluidsbelasting lager is dan 1,5 dB, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in het plan voorziene wijzigingen aan de N223 en de daarmee gepaard gaande toename aan geluidsbelasting bij de omliggende woningen, niet kwalificeren als een reconstructie in de zin van de Wgh.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

19.     [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat zij als gevolg van het plan onevenredige geluidsoverlast zullen ondervinden, waarbij [appellant sub 4] heeft gewezen op mogelijke schadelijke gevolgen voor zijn gezondheid. Zij vinden daarom dat in het plan een voorwaardelijke verplichting had moeten worden opgenomen die ertoe strekt dat geluidwerende voorzieningen worden geplaatst.

19.1.  Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de aanpassing van de N223 ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] aan de [locatie 2] en [locatie 3] leidt tot een geluidsbelasting van respectievelijk 59,89 en 57,20 dB. De hoogste toename aan dB voor beide woningen is respectievelijk 0,07 en 0,09 dB. Zoals de Afdeling hiervoor onder 18 heeft overwogen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet deugdelijk is. Gelet hierop heeft de raad de berekende geluidwaarden als juist kunnen beschouwen.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een hoge geluidbelasting bij de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3], die als gevolg van het plan toeneemt, maar dat toch sprake is van goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] door dit plan niet onevenredig zwaar worden geraakt. Daarbij wijst de raad erop dat de Wgh onder omstandigheden mogelijkheden biedt om een geluidbelasting vanwege de weg tot 68 dB toe te staan. Verder heeft de raad erop gewezen dat in de omgeving van de woningen geen andere relevante geluidbronnen gelegen zijn, wat niet is weersproken. Ook heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een minimale toename aan dB die bovendien niet voor het menselijk oor waarneembaar is. Gelet op hetgeen de raad naar voren heeft gebracht oordeelt de Afdeling dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder dan wel een onevenredige toename aan geluidhinder ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4].

Het betoog slaagt niet.

Stiltegebied

20.     [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.28 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland (hierna: de Omgevingsverordening) is vastgesteld. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen voeren in dit kader aan dat in de nabijheid van het plangebied een stiltegebied ligt en dat op grond van genoemd artikel een zorgplicht voor stiltegebieden geldt. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen is in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening gehouden met de aanwezigheid van het stiltegebied. Verder heeft de raad gelet op de genoemde zorgplicht volgens [appellant sub 2] ten onrechte geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de geluidsbelasting vanwege de N223 te verbeteren. Daarbij [appellant sub 2] heeft gewezen op het gemeentelijke beleidsdocument "Actieplan Geluid 2018-2022". Daarin is de ambitie geformuleerd om stiltegebieden te beschermen en vermeld dat de geluidsbelasting langs de N223 hoger ligt dan de streefwaarde van 40 dB voor stiltegebieden. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad gelet hierop ten onrechte geen voorwaardelijke verplichtingen in het plan opgenomen, die ertoe strekken om geluidreducerende maatregelen te treffen.

20.1.  De raad stelt dat de in artikel 3.28 van de Omgevingsverordening opgenomen zorgplicht ziet op het handelen of nalaten in een stiltegebied. Omdat het plan ziet op gronden buiten het stiltegebied, is de zorgplicht volgens de raad niet van toepassing op het plan. Mocht de genoemde zorgplicht toch wel van toepassing zijn, dan is er volgens de raad geen sprake van een significante verstoring van de rust in het stiltegebied. De raad ziet daarom geen aanleiding voor het opnemen van de gevraagde voorwaardelijke verplichtingen. Daarbij stelt de raad dat veel waarde moet worden gehecht aan het belang bij het behouden van de openheid en lange zichtlijnen van het laatste stuk authentiek veenweidelandschap in het zuidwestelijke deel van de Randstad.

20.2.  Artikel 2.4 van de Omgevingsverordening luidt:

"1. Stiltegebieden zijn gebieden als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en zijn verbeeld op kaart 6 in bijlage II.

[…]"

Artikel 3.28 luidt:

"Eenieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten in een stiltegebied de rust op significante wijze kan worden verstoord, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten, behoudens voor zover dat ingevolge deze verordening uitdrukkelijk is toegestaan, dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die verstoring te voorkomen of te beperken."

In de toelichting bij de Omgevingsverordening staat over artikel 3.28 het volgende:

"Artikel 3.28 Zorgplicht voor stiltegebieden

Dit artikel kent een zogenaamde zorgplicht in verband met stiltegebieden. Op grond daarvan is het een ieder verboden de rust in een stiltegebied te verstoren. Indien dat niet mogelijk is, moeten maatregelen worden getroffen ter beperking van de overlast. Deze verplichting geldt voor activiteiten buiten inrichtingen en moet als vangnet worden gezien. De zorgplicht is met name van belang voor elders niet afdoende gereguleerde activiteiten".

20.3.  De Afdeling stelt op grond van kaart 6 in bijlage II bij de Omgevingsverordening vast dat het plangebied buiten het door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen bedoelde stiltegebied ligt. De in artikel 3.28 van de Omgevingsverordening opgenomen zorgplicht heeft alleen betrekking op (voorziene) activiteiten binnen het stiltegebied. Deze zorgplichtbepaling mist dus toepassing op activiteiten binnen het plangebied. De Afdeling laat hierbij in het midden of deze bepaling als instructieregel in de zin van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kan gelden voor de vaststelling van een bestemmingsplan.

20.4.  Maar de omstandigheid dat het plan niet in het stiltegebied ligt, betekent niet dat de raad bij de vaststelling van het plan geen rekening hoefde te houden met de directe nabijheid van het stiltegebied. De afwegingen die de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet maken brengen namelijk ook met zich dat de gevolgen van het plan niet onaanvaardbaar voor de omgeving mogen zijn. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de gevolgen van het plan voor het stiltegebied niet onevenredig zullen zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat de kortste afstand tussen het stiltegebied en het plangebied 90 m bedraagt en dat uit het akoestisch onderzoek volgt de geluidsbelasting vanwege de N223 ter plaatse van de woningen gelegen in het stiltegebied zeer beperkt toeneemt.

Waar [appellant sub 2] verwijst naar het Actieplan Geluid, overweegt de Afdeling dat in het Actieplan Geluid weliswaar de doelstelling is geformuleerd om het geluidniveau zoveel mogelijk onder de 40 dB(A) te brengen, maar dat deze geluidwaarde geen harde norm betreft. Bovendien heeft de raad in dit kader gesteld dat hij geen geluidwerende maatregelen in de vorm van geluidsschermen of geluidswallen langs de N223 wil oprichten om de openheid en de lange zichtlijnen van het laatste stuk authentiek veenweidelandschap in het zuidwestelijke deel van de Randstad te behouden. Verder wordt maar een zeer beperkt gedeelte van het stiltegebied als gevolg van de toename van het geluid afkomstig van de N223 belast. Onder de genoemde omstandigheden heeft de raad kunnen afzien van geluidwerende maatregelen in de nabijheid van de N223 om het geluidniveau in het stiltegebied zoveel mogelijk onder de 40 dB(A) te brengen.

20.5.  Gelet op het voorgaande heeft de raad terecht gesteld dat artikel 3.28 van de Omgevingsverordening en het Actieplan Geluid niet aan de vaststelling van het plan in de weg stonden. De raad heeft ook geen aanleiding hoeven zien voor het afdwingen van geluidwerende maatregelen in het plan vanwege de aanwezigheid van het stiltegebied.

Het betoog slaagt niet.

Verkeerstoename

21.     [appellant sub 4] voert aan dat in de toelichting bij het plan ten onrechte is vermeld dat het plan, naast de autonome groei van het aantal verkeersdeelnemers, niet leidt tot toename van het verkeer op de N223. Hij stelt dat het plan wel leidt tot een extra toename van het verkeer. Volgens [appellant sub 4] heeft de raad zich wat betreft het aantal verkeersbewegingen ten onrechte gebaseerd op cijfers uit het aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek, omdat dat onderzoek alleen uitgaat van de huidige situatie waarbij sprake is van een autonome verkeersgroei van 1% per jaar. Door de vernieuwing van de N223 zal volgens [appellant sub 4] sprake zijn van een betere doorstroming van het verkeer, wat leidt tot een aantrekkende werking van de N223 op weggebruikers. Hierdoor zullen volgens hem meer verkeersdeelnemers gebruik maken van de N223. Omdat de cijfers uit het akoestisch onderzoek uitgaan van de huidige situatie en geen rekening houden met de gewijzigde situatie met een extra toename van het aantal weggebruikers, stelt [appellant sub 4] dat de toename van het verkeer op de N223 is onderschat.

21.1.  De raad stelt dat het plan vooral voorziet in maatregelen om de verkeersveiligheid ter plaatse van dit trajectdeel van de N223 duurzaam te verbeteren. Deze maatregelen leiden er volgens de raad niet toe dat naast de autonome groei van het aantal verkeersdeelnemers, het aantal verkeersdeelnemers ter plaatse van het genoemde trajectdeel extra zal toenemen.

21.2.  De Afdeling stelt vast dat in paragraaf 3.2 van het akoestisch onderzoek is ingegaan op de verkeersintensiteit op de N223. Daarbij is bij de bepaling van het aantal motorvoertuigen per uur, uitgegaan van de gemiddelde weekdagintensiteiten in motorvoertuigen per etmaal op de wegen. Het akoestisch onderzoek vermeldt verder dat de verkeersintensiteiten voor het basisjaar zijn ontleend aan tellingen van de provincie Zuid-Holland. De verkregen tellingen dateren uit 2016 en zijn voor het basisjaar (1 jaar voor reconstructie: 2018) opgehoogd met een autonome groei van 1% per jaar.

De Afdeling overweegt dat het plan beoogt drie bestaande kruisingen van de N223 met zijwegen te vervangen door een rotonde, waarbij genoemde zijwegen zullen worden aangesloten op een parallelweg. Dit zal, zoals ook de raad stelt, een snelheidsverlaging op de N223 tot gevolg hebben. Bovendien voorziet het plan niet in nieuwe wegverbindingen.

Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het, met de raad, niet aannemelijk dat de in het plan voorziene maatregelen een verkeersaantrekkende werking hebben. Daarom is ook niet aannemelijk dat het plan zal leiden tot een extra toename van het aantal verkeersdeelnemers, naast de autonome toename van het verkeer.

De Afdeling ziet in wat is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad wat betreft de toename van het aantal verkeersdeelnemers op het betrokken trajectdeel van de N223 zich niet heeft mogen baseren op de verkeerscijfers uit het akoestisch onderzoek.

21.3.  Gelet op het voorgaande heeft de raad de toename van het verkeer op de N223 niet onderschat.

Het betoog slaagt niet.

Licht

22.     [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het plan leidt tot onaanvaardbare lichthinder ter plaatse van hun woningen. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen wijzen erop dat er tussen hun woningen en de N223 bomen stonden die zorgden voor afscherming van het licht afkomstig van het autoverkeer op de N223. Het plan voorziet in de kap van die bomen. De koplampen van de auto’s die op de voorziene turborotonde en de N223 zelf rijden schijnen hierdoor rechtstreeks in hun woningen en dat leidt tot onaanvaardbare lichthinder. Verder zullen volgens [appellant sub 2] als gevolg van het plan lichtmasten worden geplaatst die ook zorgen voor lichthinder ter plaatse van zijn woning. Gelet op de voornoemde omstandigheden heeft de raad volgens [appellant sub 2] ten onrechte in het plan geen voorwaardelijke verplichting opgenomen die deze lichthinder voorkomt, bijvoorbeeld de verplichting tot het aanleg van een heg.

22.1.  De raad stelt dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare lichthinder bij de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen.

22.2.  De Afdeling stelt vast dat de kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] en de gronden met de bestemming "Verkeer" ongeveer 15 m bedraagt. Maar op die gronden is de Molenlaan gesitueerd, waar relatief weinig autoverkeer rijdt. De kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en de gronden waarop de hoofdrijbaan van de N223 is gesitueerd bedraagt ongeveer 60 m, terwijl de kortste afstand tussen de woning en de voorziene rotonde ongeveer 180 m bedraagt. De kortste afstand tussen de woningen van [appellant sub 1] en anderen (de woning aan de [locatie 1]) en de gronden met de bestemming "Verkeer" bedraagt ongeveer 160 m, terwijl de kortste afstand tot aan de rotonde ongeveer 210 m bedraagt. De Afdeling overweegt dat de koplampen van het (vracht)autoverkeer dat op het deel van de N223 ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] rijdt niet in de richting van zijn woning schijnen. Voor zover [appellant sub 2] erop heeft willen wijzen dat de koplampen van het autoverkeer op de voorziene rotonde in de richting van zijn woning schijnen, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat de projectie van koplampen van personenauto’s ongeveer 80 m is en dat die koplampen bovendien met een hoek van 1,24 graden naar beneden schijnen. Gezien de afstand vanaf de rotonde tot aan de woning van [appellant sub 2], heeft de raad onder verwijzing naar een door hem overgelegd lengteprofiel, gesteld dat [appellant sub 2] geen lichthinder van de koplampen van auto’s die op de rotonde rijden in de woning zal ondervinden. De Afdeling acht dit aannemelijk. Ten aanzien van de bomen oordeelt de Afdeling dat de bomen de zichtbaarheid van de weg en daarmee ook van de verlichting van auto’s kunnen verminderen, maar dat de raad aan het bevorderen van de verkeersveiligheid dat met het kappen van de bomen is gediend, een zwaarder belang heeft mogen hechten dan het belang van het beperken van het zicht op de weg. Het voorgaande geldt ook voor de woningen van [appellant sub 1] en anderen, omdat die woningen op grotere afstand van de N223 en de voorziene rotonde liggen.

Voor zover [appellant sub 2] heeft gesteld dat als gevolg van het plan lichtmasten zullen worden geplaatst die zullen leiden tot lichthinder ter plaatse van zijn woning, is namens de raad op de zitting toegelicht dat lichtmasten bij de rotonde zullen worden geplaatst ter bevordering van de verkeersveiligheid. Gezien de afstand tussen de rotonde en de woning van [appellant sub 2] is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 2] geen onevenredige hinder zal ondervinden vanwege deze lichtmasten. Daarbij heeft de raad in redelijkheid meer waarde kunnen hechten aan het bevorderen van de verkeersveiligheid. Verder geldt dat het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Gras" op de gronden met de bestemming "Verkeer" die in de nabijheid van de woning van [appellant sub 2] liggen en op de gronden van de N223, al het plaatsen van lichtmasten toestond.

22.3.  Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare lichthinder ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen. De raad hoefde gelet hierop geen voorwaardelijke verplichting op te nemen ter beperking van lichthinder.

Het betoog slaagt niet.

Bomen

23.     [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] betogen dat het plan de kap van bomen in de nabijheid van de N223 tot gevolg heeft. Zij zijn van mening dat deze bomenkap leidt tot een onevenredige verslechtering van hun woon- en leefklimaat. [appellant sub 1] en anderen stellen in dat kader dat door het kappen van de bomen hun uitzicht zal verslechteren, omdat zij zicht zullen hebben op een rotonde in plaats van een bomen- en struikenpartij. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] voeren aan dat de geluidsabsorberende werking van de bomen zal verdwijnen. Ook voert [appellant sub 4] aan dat hij minder privacy zal ervaren, omdat vanaf de N223 als gevolg van de kap van de bomen, direct zicht zal ontstaan op zijn woning.

23.1.  De Afdeling stelt vast dat in de nota van zienswijzen is vermeld dat dat het de voorkeur heeft dat langs de N223 geen begeleidende beplanting aanwezig is, met als doel dat de zichtlijnen in de polder ononderbroken zijn. Verder is namens de raad tijdens de zitting verklaard dat de bomen zijn verwijderd ter verbetering van de verkeersveiligheid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aan deze omstandigheden in het kader van de belangenafweging meer gewicht mogen toekennen dan aan de door [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] genoemde belangen bij het behoud van de bomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de kortste afstand tussen de N223 en de woning van [appellant sub 4] ongeveer 70 m bedraagt. Gelet op deze afstand, is de Afdeling van oordeel dat vanwege het directe zicht op de woning van [appellant sub 4] geen sprake is van een onevenredige aantasting van zijn privacy. Verder heeft de raad onweersproken gesteld dat van de aanwezigheid van bomen geen geluidsabsorberende werking uitgaat.

23.2.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege de kap van bomen niet tot vaststelling van het plan had mogen overgaan.

Het betoog slaagt niet.

Luchtkwaliteit

24.     [appellant sub 4] voert aan dat het plan, onder meer vanwege de bomenkap, leidt tot een toename aan fijnstof. Volgens hem heeft de raad geen onderzoek verricht naar de gevolgen van deze toename aan fijnstof voor zijn woon- en leefklimaat.

24.1.  De raad stelt dat onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in de omgeving. Gelet op de resultaten van dit onderzoek stelt de raad dat het plan wat betreft het aspect luchtkwaliteit, niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.

24.2.  Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wet milieubeheer bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden bezien of wordt voldaan aan de vereisten van het eerste lid van dat artikel.

In dit geval zijn de in het eerste lid, onder a, van dat artikel bedoelde grenswaarden met betrekking tot luchtkwaliteitseisen van belang. Deze grenswaarden staan in bijlage 2 van de Wet milieubeheer.

24.3.  In paragraaf 4.5 van de plantoelichting is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De plantoelichting vermeldt dat ten behoeve van de geplande aanpassingen van de gehele N223 in het verleden onderzoek naar de gevolgen van de luchtkwaliteit heeft plaatsgevonden. In dat onderzoek, het TNO rapport "2007-A-R1257/B Luchtkwaliteitonderzoek ten behoeve van de geplande wegaanpassingen aan de N223 in de Provincie Zuid Holland" van december 2007, blijkt dat in alle onderzochte jaren voldaan wordt aan de normen voor de maatgevende stoffen stikstofdioxide (jaargemiddelde concentratie) en fijnstof.

Ook vermeldt de plantoelichting dat voor de N223 in 2020 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijnstof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden zullen liggen. Hierdoor is volgens de plantoelichting ter plaatse van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Nader onderzoek is volgens de plantoelichting dan ook niet noodzakelijk.

24.4.  De Afdeling ziet in wat is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij de voorbereiding van het plan de gevolgen van het plan wat betreft de toename aan fijnstof niet of onvoldoende zijn onderzocht.

Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat vanuit een oogpunt van luchtkwaliteit vanwege de toename aan fijnstof sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, ziet de Afdeling geen aanleiding om dit standpunt te volgen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het voornoemde onderzoek volgt dat wordt voldaan aan de in de Wet milieubeheer gestelde eisen voor de luchtkwaliteit. Waar [appellant sub 4] stelt dat hij door de kap van bomen blootgesteld wordt aan fijnstof, heeft de raad toegelicht dat het planten van groen om fijnstofconcentratie te beperken, geen reële oplossing is om de fijnstof concentraties afkomstig van de N223 bij woningen te verminderen. De raad heeft in dit verband gewezen op een onderzoek van het RIVM, het rapport "Effecten van groen op de luchtkwaliteit met rapportnummer 680705019/2011". Daaruit komt naar voren dat de effecten van groen op het verminderen van fijnstof concentraties zeer beperkt zijn. Waar [appellant sub 4] op de zitting nog heeft gesteld dat het aantal verkeersdeelnemers op de N223 vanwege het plan substantieel toeneemt en de N223 dichterbij zijn woning komt te liggen, met als gevolg dat de concentratie fijnstof ter plaatse van zijn woning toeneemt, verwijst de Afdeling naar wat zij hiervoor over de ligging van de N223 en de toename van het verkeer onder respectievelijk 14.2 en 21.2 heeft overwogen. Omdat met de vaststelling van het plan is voldaan aan de wettelijke normering van luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling ervan kunnen uitgaan dat in zoverre sprake is van een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 4] heeft geen bijzondere locatiespecifieke omstandigheden genoemd die de raad er in dit geval toe hadden moet leiden een nadere afweging over het aspect luchtkwaliteit te maken.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege het aspect luchtkwaliteit niet tot de vaststelling van het plan had mogen overgaan.

Het betoog slaagt niet.

Molenlaan

Verkeersproblemen Molenlaan en bereikbaarheid aldaar gelegen bedrijven

25.     [appellant sub 4] en Glastuinbouw Nederland betogen dat het plan leidt tot een ernstige beperking van de bereikbaarheid van de bedrijven gevestigd aan de Molenlaan. [appellant sub 4] en Glastuinbouw Nederland voeren in dat kader aan dat in de Molenlaan ter hoogte van de aansluiting met de N223 een bocht is gesitueerd en dat de Molenlaan maar 3 m breed is, terwijl daar tegenover ook nog de uitrit van [bedrijf A] ligt. Gelet op die omstandigheden is het volgens hen voor groot vrachtverkeer niet goed mogelijk om de bocht van de Molenlaan op te rijden. Daarbij wijst [appellant sub 4] erop dat het vrachtverkeer soms voor een deel op zijn gronden rijdt. Glastuinbouw Nederland stelt hierbij dat de uit de aan het plan ten grondslag gelegd rijcurvestudie volgt dat de genoemde bocht voor vrachtverkeer te krap is. Zij is van mening dat de raad ter hoogte van de bocht had moeten voorzien in een ruimer verkeersbestemmingsvlak.

[appellant sub 4] betoogt verder dat het plan leidt tot problemen voor de verkeersveiligheid en de verkeersafwikkeling op het deel van de Molenlaan ter hoogte van zijn woning aan de [locatie 3]. Hij wijst daarbij op de aanwezigheid van de nabijgelegen fietstunnel, fietsbrug, picknickplek en bushalte alsmede de aanwezigheid van een 5 bedrijven aan de Molenlaan en stelt dat het plan leidt tot veel conflictsituaties. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant sub 4] de notitie "Second opinion Molenlaan Schipluiden" van 8 juni 2021 van Roelofs (hierna: de notitie van Roelofs) overgelegd.

25.1.  De raad stelt voorop dat het deel van de Molenlaan waarop deze betogen betrekking hebben buiten het plangebied ligt. Volgens de raad voorziet het plan niet in een nadeligere ontsluiting van dit deel van de Molenlaan dan in de bestaande situatie omdat aan het nabijgelegen wegvak een verkeersbestemming is toegekend.

De raad stelt verder dat de benodigde rijcurves voor de aansluiting van de Molenlaan op de N223 zijn getoetst en vanuit oogpunt van bereikbaarheid en verkeersveiligheid akkoord zijn bevonden.

25.2.  In paragraaf 2.4 van de plantoelichting staat dat de Molenlaan wordt verbreed naar 5 meter, zodat het verkeer elkaar eenvoudiger kan passeren. Daarnaast vermeldt de plantoelichting dat een vrij liggend fietspad is aangebracht tussen de fietsbrug over de Monsterwatering en de Noordelijke parallelstructuur. Aan de noordzijde past de nieuwe aansluiting binnen het huidige ruimtebeslag, maar vervalt het parkeerterrein. Ter compensatie van het parkeerterrein wordt een tiental parkeervakken langs de Molenlaan aangebracht. De gemeentelijke ambitie om een parkeervoorziening op deze locatie door middel van een Kerkepad met ’t Woudt te verbinden wordt volgens de plantoelichting hierdoor mogelijk gehouden.

25.3.  De Afdeling stelt vast dat de Molenlaan een doodlopende weg is die in de huidige situatie direct kruist met de N223. Vanaf deze kruising loopt de Molenlaan parallel aan de N223. Vlak voor de Monsterwatering maakt de Molenlaan de door [appellant sub 4] en Glastuinbouw Nederland genoemde bocht in noordelijke richting. Aan het deel van de Molenlaan dat in noordelijke richting loopt, ligt het perceel van [appellant sub 4] en liggen de genoemde bedrijven.

Met het plan is beoogd om de Molenlaan aan te laten sluiten op de voorziene rotonde in de N223. Daarom is het deel van de Molenlaan dat parallel loopt aan de N223 in het plangebied opgenomen. Het deel van de Molenlaan dat vanaf de bocht in noordelijke richting loopt, maakt geen onderdeel uit van het plangebied.

Voor zover [appellant sub 4] en Glastuinbouw Nederland stellen dat het plan leidt tot een verminderde bereikbaarheid van de bedrijven gevestigd aan de Molenlaan, overweegt de Afdeling dat de raad over die bereikbaarheid heeft toegelicht dat de verkeerskundige problemen met betrekking tot de Molenlaan die [appellant sub 4] en Glastuinbouw Nederland noemen, zich al voordoen in de bestaande situatie. Volgens de raad treedt als gevolg van het plan geen verslechtering op ten opzichte van die bestaande situatie. Bovendien is volgens de raad aan de gronden waar de Molenlaan een bocht maakt in noordelijke richting, een breder bestemmingsvlak met de bestemming "Verkeer" toegekend dan de bestaande weg breed is. Dit leidt er volgens de raad toe dat meer ruimte ontstaat voor groot vrachtverkeer om vanaf de parallelweg de bocht naar de Molenlaan te kunnen nemen. De raad heeft dit aan de hand van een rijcurvestudie inzichtelijk gemaakt. [appellant sub 4] en Glastuinbouw Nederland hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie van de raad onjuist is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook uit de notitie van Roelofs volgt dat vanuit verkeerskundig oogpunt weliswaar sprake is van een onwenselijke situatie, maar dat het voor groot vrachtverkeer niet onmogelijk is om de Molenlaan op te rijden.

Waar [appellant sub 4] stelt dat het plan leidt tot negatieve gevolgen voor de verkeersveiligheid en de verkeersafwikkeling op de Molenlaan, overweegt de Afdeling dat het deel van de Molenlaan dat in noordelijke richting loopt, geen onderdeel uitmaakt van het plangebied en het plan geen wijziging aanbrengt in de verkeerssituatie daar. Omdat de Molenlaan bovendien een doodlopende weg is en alleen bestemmingsverkeer van dat deel van de Molenlaan gebruik maakt, is de Afdeling met de raad van oordeel dat het plan voor dit deel van de Molenlaan geen gevolgen heeft wat betreft de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid. Wat betreft het deel van de Molenlaan dat parallel loopt aan de N223, overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor onder 21.2 is overwogen, het plan niet tot een relevante toename van het aantal weggebruikers op de N223 zal leiden, zodat aannemelijk is dat ook het aantal verkeersdeelnemers op dat deel van de Molenlaan niet zal toenemen. De raad heeft in dit kader bovendien gewezen op het document "Ontwerpnotitie Voorlopig Ontwerp DVF3 van de provincie Zuid-Holland van 15 juni 2017 (hierna: het Voorlopig Ontwerp)" dat aan het plan ten grondslag is gelegd. In dat document is een afbeelding opgenomen van de toekomstige weginrichting die met het plan is beoogd. Uit de afbeelding volgt dat ter plaatse van het deel van de Molenlaan dat parallel ligt aan de N223 de verkeerssituatie wordt gewijzigd, in die zin dat naast de Molenlaan een afzonderlijk fietspad wordt aangelegd, waardoor fietsers geen gebruik meer hoeven te maken van de Molenlaan. Gelet hierop zal volgens de raad het aantal conflictsituaties tussen fietsers en overige verkeersdeelnemers als gevolg van het plan verminderen en leidt het plan tot een verbetering van de verkeersveiligheid ter plaatse van dat deel van de Molenlaan. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onjuist is. Voor zover [appellant sub 4] heeft gesteld dat de genoemde weginrichting in het plan niet is vastgelegd, verwijst de Afdeling naar wat zij hiervoor onder 14.2 heeft overwogen.

25.4.  Gelet op het voorgaande heeft de raad in hetgeen is aangevoerd over de bereikbaarheid van de bedrijven aan de Molenlaan en over de verkeersveiligheid van de Molenlaan geen aanleiding hoeven zien om het plan anders vast te stellen dan hij heeft gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Privacy en parkeerplaatsen

26.     [appellant sub 4] voert aan dat het plan ter hoogte van zijn woning de aanleg van parkeerplaatsen aan de Molenlaan mogelijk maakt. Volgens [appellant sub 4] leidt de aanleg van de parkeerplaatsen tot een inbreuk op zijn privacy. De parkeerplaatsen zullen volgens hem namelijk een aantrekkende werking hebben op recreanten die gebruik zullen maken van de nabijgelegen voorziene picknickplaatsen.

26.1.  Artikel 4.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen met ten hoogste 2x1 doorgaande rijstrook, alsmede optelstroken, busstroken, voet- en fietspaden;

b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals geluidswerende voorzieningen, groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, reclame-uitingen en water."

26.2.  De Afdeling stelt vast dat aan het deel van de Molenlaan dat parallel loopt aan de N223, de bestemming "Verkeer" is toegekend en dat die bestemming op grond van artikel 14.1, aanhef, en onder b, van de planregels, de aanleg van parkeerplaatsen mogelijk maakt.

De Afdeling overweegt dat niet valt uit te sluiten dat de privacy van [appellant sub 4] door de komst van de parkeerplaatsen wat vermindert. Maar dit betekent niet dat zijn privacy op onevenredige wijze wordt aangetast. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en de gronden met de bestemming "Verkeer" ongeveer 40 m bedraagt. De raad heeft zich gelet op deze afstand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inbreuk op de privacy van [appellant sub 4] niet onaanvaardbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Plangrensbezwaar Molenlaan

27.     [appellant sub 4] voert aan dat de raad de gehele bocht in de Molenlaan in de nabijheid van zijn woning bij het plangebied had moeten betrekken.

Hij wijst er in dat kader op dat dit deel van de Molenlaan is betrokken bij het onderzoek naar de verkeersveiligheid en het onderzoek naar de rijcurves. Hiermee heeft de raad volgens [appellant sub 4] erkend dat de Molenlaan, of in ieder geval dit deel van de Molenlaan, onderdeel van het plangebied had moeten uitmaken.

27.1.  De raad komt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan beleidsruimte toe. Deze ruimte is echter niet zo groot dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

27.2.  In wat [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Uit de plantoelichting komt naar voren dat met het plan is beoogd de verkeersveiligheid op de N223 duurzaam te verbeteren en niet om de verkeerssituatie op de Molenlaan te verbeteren. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van het genoemde deel van de Molenlaan in het plangebied. De door [appellant sub 4] genoemde omstandigheid dat de rijcurves naar de bocht op de Molenlaan zijn onderzocht, doet hier niet aan af, omdat dit onderzoek betrekking heeft op het deel van de Molenlaan dat aansluit op de N223.

Het betoog slaagt niet.

Gevolgen bedrijfsvoering [bedrijf A]

28.     [appellant sub 2] betoogt dat het plan leidt tot een te grote negatieve impact op de bedrijfsvoering van zijn bedrijf [bedrijf A].

Hij wijst er in dat kader op dat in de huidige situatie sprake is van een gunstige landschappelijke inpassing van zijn bedrijf met veel groen, wat volgens hem een gunstig effect heeft op de bezoekers van zijn bedrijf. Het verwijderen van beplanting tast volgens [appellant sub 2] de aantrekkingskracht van zijn bedrijf aan. Gelet hierop stelt [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte niet heeft gekozen voor een alternatief plan waarbij de rotonde noordoostelijker is gesitueerd. Dit biedt volgens [appellant sub 2] ook de ruimte om de inpassing van de Oude Woudseweg en de daarbij beoogde recreatiemogelijkheden optimaler vorm te geven. Ook had volgens [appellant sub 2] in het plan een herplantplicht voor de bestaande beplanting moeten worden opgenomen.

[appellant sub 2] voert verder aan dat hij vreest voor hinder als gevolg van de bouwwerkzaamheden vanwege de reconstructie van de N223. Hij wijst er in dat kader op dat de gronden ter plaatse bestaan uit veengrond, waardoor volgens hem zand als voorbelasting moet worden gebruikt. Dat zand kan in de gewassen die [bedrijf A] produceert terechtkomen. Verder zal volgens [appellant sub 2] vanwege het veengrond geheid moeten worden. De trillingen die als gevolg van het heien ontstaan kunnen leiden tot schade aan zijn woning en glastuinbouwbedrijf. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad ten onrechte geen onderzoek naar de genoemde aspecten gedaan.

28.1.  De raad stelt dat de wijziging van de N223 en aansluitende infrastructuur niet leidt tot negatieve effecten voor het bedrijf van [appellant sub 2].

28.2.  De Afdeling oordeelt dat niet is gebleken dat de door [appellant sub 2] genoemde aspecten leiden tot zulke negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering van [bedrijf A] dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen daaraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor zover [appellant sub 2] in dit kader heeft gesteld dat de raad vanwege de mogelijke negatieve gevolgen voor de aantrekkingskracht van zijn bedrijf [bedrijf A] had moeten kiezen voor een alternatieve locatie van de rotonde, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat de locatiekeuze van de rotonde het resultaat is van een zorgvuldige belangenafweging waarbij de wensen van omwonenden en bedrijven zoveel mogelijk zijn meegewogen. De raad heeft er daarbij op gewezen dat een verplaatsing van de rotonde in noordoostelijke richting vanuit het oogpunt van landschappelijke inpassing niet gewenst is. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de locatiekeuze voor de rotonde onzorgvuldig te werk is gegaan.

De Afdeling merkt hierbij op dat [appellant sub 2] een verzoek om planschade bij de gemeente kan indienen voor eventuele schade in de bedrijfsvoering.

Waar [appellant sub 2] stelt dat zijn bedrijfsvoering schade ondervindt als gevolg van de werkzaamheden vanwege de aanpassing van de N223, overweegt de Afdeling dat dit betoog betrekking heeft op de uitvoering van het plan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

28.3.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege de mogelijke negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering van [bedrijf A] tot een andere beslissing had moeten komen.

Het betoog slaagt niet.

Natuur

Compensatie weidevogelgebied

29.     [appellant sub 4] voert aan dat het plangebied grenst aan een open weidevogelgebied en dat hij vanuit zijn woning op dit gebied uitkijkt. Volgens [appellant sub 4] tast het plan dit weidevogelgebied aan. Hij wijst erop dat de toenemende belasting van de N223 en de toename aan recreatie een inbreuk vormen op de habitat van de weidevogels. Verder is een deel van de in het plan voorziene ontwikkelingen gesitueerd op gronden van het weidevogelgebied, waarvoor compensatie dient plaats te vinden. Volgens [appellant sub 4] vindt onvoldoende compensatie hiervoor plaats. [appellant sub 4] is in dit kader van mening dat de hiervoor in artikel 4.3, onder a, onder 1, van de planregels neergelegde voorwaardelijke verplichting die ertoe strekt de compensatie te realiseren, uitgaat van een te klein gebied, omdat die compensatie gebaseerd is op een inrichting die ruimtelijk niet vast ligt.

29.1.  Artikel 4.3 van de planregels luidt:

"a. Het gebruik van de gronden met de bestemming Verkeer conform de bestemmingsregels is slechts toegestaan als:

1. de compensatie voor het bij de uitvoering van het bestemmingsplan verloren gegane weidevogelgebied volgens het compensatieplan (bijlage 1 bij de regels) is gerealiseerd en in stand wordt gehouden;

[…]."

29.2.  In paragraaf 4.8 van de plantoelichting is vermeld dat ten behoeve van het plan een weidevogelcompensatieplan is opgesteld dat als bijlage 1 bij de planregels is toegevoegd. Het weidevogelcompensatieplan is het document "Weidevogelcompensatieplan N223 Duurzaam Veilig Fase 3b" van 1 december 2020 van Iv-Infra B.V.

Hoofdstuk 3 van het weidevogelcompensatieplan gaat in op de aantasting van het weidevogelgebied. Daarin staat onder meer dat het plan een direct gevolg heeft voor de omvang van het weidevogelgebied. Uit het weidevogelcompensatieplan volgt dat vanwege de uitbreiding van de N223, feitelijk ruimtebeslag op het weidevogelgebied plaatsvindt. Het directe invloedgebied is volgens het weidevogelcompensatieplan de rotonde op de kruising van de N223 met de Molenlaan en het aanleggen van vrij liggende parallelwegen voor bestemmingsverkeer. Het weidevogelcompensatieplan vermeldt dat vanwege de realisatie van het project 13.356 m² weidevogelleefgebied gecompenseerd moet worden.

29.3.  De Afdeling overweegt dat artikel 4.3, onder 1, onder a, van de planregels verwijst naar een weidevogelcompensatieplan dat als bijlage 1 bij de planregels is opgenomen. Uit dat weidevogelcompensatieplan volgt dat uitgegaan is van het plangebied van het plan en dat gelet daarop is vermeld dat ter compensatie van het nettoverlies van areaal aan weidevogelleefgebied, ten minste 13.356 m² aan weidevogelgebied moet worden gecompenseerd in de vorm van een plasdras situatie, waarbij 2 locaties als optie worden genoemd. Dit minimum aantal m² aan compensatie is gelijk aan het aantal m² weidevogelleefgebied dat als gevolg van het plan verloren gaat. Gelet hierop is de Afdeling, met de raad, van oordeel dat het plan voorziet in voldoende compensatie voor het verlies aan weidevogelgebied. Dat nog niet vastligt op welke locatie de compensatie plaats vindt, is hierbij niet van belang.

Voor zover [appellant sub 4] heeft gesteld dat de toename aan recreatie en de toenemende belasting van de N223 een inbreuk vormen op de habitat van de weidevogels, overweegt de Afdeling dat in het weidevogelcompensatieplan is vermeld dat de effectafstand als gevolg van onder andere licht, geluid en optische verstoring niet toeneemt, ook omdat het plan geen gevolgen heeft voor de hoogte van de verkeersintensiteiten. Verder volgt uit het weidevogelcompensatieplan dat vanwege lichthinder afschermende maatregelen zullen worden getroffen. De bevindingen in het weidevogelcompensatieplan heeft [appellant sub 4] niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling volgt de raad in zijn conclusie dat de nadelige gevolgen van het plan voor het weidevogelleefgebied zoveel mogelijk worden beperkt.

Onder de voornoemde omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege de aanwezigheid van het nabijgelegen weidevogelleefgebied niet tot de vaststelling van het plan had mogen overgaan.

Het betoog slaagt niet.

Vleermuizen

30.     [appellant sub 2] betoogt dat het aan het plan ten grondslag gelegde ecologisch onderzoek "Beschermde diersoorten ter plaatse van en rond de N223" van Adviesbureau Mertens van september 2020 (hierna: het ecologisch onderzoek) tekortschiet, omdat daarin is geconcludeerd dat effecten op beschermde planten- en diersoorten zijn uitgesloten. Volgens hem volgt uit het ecologisch onderzoek dat meerdere vleermuissoorten in het plangebied zijn aangetroffen. Verder stelt hij dat in het ecologisch onderzoek ten onrechte niet nader is geduid om hoeveel vleermuizen het gaat, waarbij hij erop wijst dat tellingen volledig ontbreken. Gelet hierop heeft de raad volgens [appellant sub 2] dit ecologisch onderzoek niet aan het plan ten grondslag mogen leggen. Hij betwijfelt of het plan gelet op het soortenbeschermingsregime uit de Wet natuurbescherming (Wnb) uitvoerbaar is.

30.1.  De raad stelt dat het ecologisch onderzoek is uitgevoerd op basis van het Vleermuizenprotocol 2017. Conform dit protocol is het onderzoek gericht op de vraag hoe de vleermuizen het gebied kunnen gebruiken en dus niet op de waargenomen aantallen. De raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van het onderzoek. Gelet op de conclusies van het onderzoek stelt de raad dat de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

30.2.  Aan het plan is onder andere het voornoemde ecologisch onderzoek ten grondslag gelegd. In het ecologisch onderzoek is vermeld dat een inventarisatie naar onder andere de aanwezigheid van vleermuizen heeft plaatsgevonden. In dat kader zijn veldbezoeken verricht op vijf verschillende dagen in de periode van 8 juni 2018 tot en met 26 september 2018. Het ecologische onderzoek vermeldt verder dat vleermuizen zijn geïnventariseerd door middel van batdetectoronderzoek. Deze methode van inventariseren voldoet volgens het ecologisch onderzoek aan het Inventarisatie Protocol 2017 van het Netwerk Groene Bureaus en de kennisdocumenten van gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis. De onderzoeken vonden volgens het ecologisch onderzoek plaats bij geschikte omstandigheden en geven daarom een goed beeld.

In paragraaf 5.1 van het ecologisch onderzoek zijn de waarnemingen van vleermuizen in het onderzoeksgebied weergegeven.

Daar staat dat gedurende het veldonderzoek in de voorzomer drie soorten vleermuizen zijn waargenomen en dat deze soorten in relatief lage dichtheid foeragerend aangetroffen zijn in het plangebied. Er zijn verder geen vliegrouten aangetroffen. Ook staat in paragraaf 5.2 van het ecologisch onderzoek dat gedurende het veldonderzoek in de voorherfst twee soorten vleermuizen (gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis) in relatief lage dichtheid foeragerend zijn aangetroffen in het plangebied en dat er geen balts- of paarplaatsen zijn aangetroffen.

In paragraaf 6 van het ecologisch onderzoek zijn de conclusies van het onderzoek opgenomen. Daarin staat dat op grond van de verrichte analyse effecten op beschermde diersoorten, zoals de vleermuis, uitgesloten zijn en dat de plannen voor de optimalisatie van de N223 niet in strijd zijn met het gestelde binnen de Wnb.

30.3.  Waar [appellant sub 2] stelt dat het ecologisch onderzoek geen exacte aantallen vleermuizen bevat en daarom dat onderzoek niet aan het plan ten grondslag had kunnen worden gelegd, heeft de raad erop gewezen dat het onderzoek is uitgevoerd conform het Vleermuizenprotocol en dat dit protocol niet verlangt dat een precies aantal waargenomen vleermuizen wordt vastgesteld. Gezien de "aanwijzingen voor het gebruik" van dat protocol acht de Afdeling dit standpunt van de raad juist.

[appellant sub 2] heeft voor het overige de bevindingen in het ecologisch onderzoek niet gemotiveerd bestreden. Gelet op de conclusie in het ecologisch onderzoek dat de plannen voor de optimalisatie van de N223 niet in strijd zijn met het gestelde binnen de Wnb, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het soortenbeschermingsregime uit de Wnb in zoverre op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Cumulatieve effecten

31.     [appellant sub 4] heeft tijdens de zitting betoogd dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatieve effecten als gevolg van het plan.

31.1.  [appellant sub 4] stelt terecht dat afgewogen moet worden of de verschillende soorten gevolgen van het plan gezamenlijk beschouwd, voor het woon- en leefklimaat niet onevenredig zijn ten opzichte van het met het plan te dienen doel. Gelet op wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de beroepsgronden van [appellant sub 4] over onder andere geluidhinder, lichthinder, verkeersveiligheid en luchtkwaliteit, ziet de Afdeling echter, ook in de cumulatie van deze gevolgen geen aanleiding voor het oordeel dat de cumulatieve effecten van de in het plangebied voorziene aanpassing van de N223 voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 4] zo ingrijpend zijn dat de raad het plan niet of anders had moeten vaststellen.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellante sub 5]

Verkeersveiligheid noordelijke parallelweg

32.     [appellante sub 5] voert aan dat het plan voorziet in een parallelweg ten noorden van de N223. Op deze parallelweg zullen de bestaande directe aansluitingen van de Molenlaan, ’t Woudt en de Koelaan op de N223 worden aangesloten. Dit heeft volgens [appellante sub 5] tot gevolg dat al het (bedrijfs-)verkeer van en naar haar bedrijf, het nabijgelegen aannemingsbedrijf en het (bedrijfs-)verkeer van de Molenlaan en ’t Woudt van de parallelweg gebruik moeten maken, samen met kwetsbare verkeersdeelnemers als fietsers en bromfietsers. Gelet op deze omstandigheden is [appellante sub 5] van mening dat het plan leidt tot ernstige verkeersonveiligheid. Volgens haar is aan de voornoemde omstandigheden in het aan het plan ten grondslag gelegde document "Verkeersveiligheidstoets N223, fase 3" (hierna: de verkeersveiligheidstoets) onvoldoende aandacht besteed. Daarbij stelt [appellante sub 5] dat de voorziene noordelijke parallelweg niet voldoet aan een viertal eisen ten behoeve van de verkeersveiligheid uit CROW-publicatie 315, "Basiskenmerken wegontwerp - Categorisering en inrichting van wegen" (hierna: CROW-publicatie 315).

32.1.  De raad stelt voorop dat het plan is vastgesteld met als oogpunt om dit deel van het traject van de N223 duurzaam verkeersveilig te maken. De raad meent dat, juist gelet op de door [appellante sub 5] aangevoerde functionele eisen voor een duurzaam veilig wegennet volgens het principe Duurzaam Veilig afkomstig uit CROW- publicatie 315, de voorziene noordelijke parallelweg voldoende verkeersveilig is.

32.2.  Aan het plan is onder andere de verkeersveiligheidstoets ten grondslag gelegd. In deze verkeersveiligheidstoets is ten behoeve van de uitvoering van het plan de verkeersveiligheid beoordeeld van twee uitvoeringsvarianten, namelijk een variant met kruispunten en een variant met een rotonde. Deze varianten zijn getoetst aan de functionele eisen voor een duurzaam veilig wegennet afkomstig uit CROW-publicatie 315.

32.3.  De raad heeft toegelicht dat in de meest ideale situatie bij de aanleg van een duurzaam veilig wegennet aan alle voornoemde functionele eisen uit CROW-publicatie 315 wordt voldaan. In de praktijk blijkt echter volgens de raad dat bepaalde eisen onderlinge tegenstrijdigheden kunnen bevatten en dat er rekening moet worden gehouden met omgevingskenmerken. Daarbij zal altijd sprake zijn van een afweging tussen de verschillende eisen en risico’s om tot een voor de specifieke locatie dan wel omgeving zo goed mogelijk resultaat te komen. Dit betekent volgens de raad dat van een verkeersveilige situatie sprake kan zijn, ook als niet aan alle eisen wordt voldaan. De Afdeling acht dit uitgangspunt voor de beoordeling van de verkeersveiligheid juist.

32.4.  Voor zover [appellante sub 5] stelt dat het plan leidt tot onaanvaardbare verkeersonveiligheid, omdat niet wordt voldaan aan de eis dat alleen een minimaal deel van de rit gaat over relatief onveilige wegen, overweegt de Afdeling dat de noordelijke parallelweg moet worden beschouwd als een erftoegangsweg buiten de bebouwde kom. Het mengen van landbouwverkeer en fietsverkeer op zulke wegen is niet ongebruikelijk. Gelet hierop deelt de Afdeling het standpunt van de raad dat niet kan worden gesteld dat het alleen niet voldoen aan deze eis leidt tot de conclusie dat de noordelijke parallelweg een onveilige weg is.

32.5.  Waar [appellante sub 5] stelt dat het plan niet voldoen aan de in de CROW-publicatie geformuleerde eisen dat de lengte van de ritten zo kort mogelijk moeten zijn en de kortste en veiligste route samen moeten vallen, overweegt de Afdeling dat de raad heeft erkend dat de lengte van de rit naar het bedrijf van [appellante sub 5] langer wordt. Daar staat evenwel tegenover dat door de aanleg van de noordelijke parallelweg het aantal conflictsituaties zal verminderen, omdat de directe aansluiting van de Koelaan op de N223 verdwijnt. Dit leidt ertoe dat het risico op ongevallen met zijdelingse impact vermindert. Het verminderen van conflictsituaties draagt volgens de raad meer bij aan de verbetering van de verkeersveiligheid dat het beperken van de ritlengte. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat er zowel in de huidige als in de voorziene situatie alleen één beschikbare route is en dat ervoor zal worden gezorgd dat de veiligste route, de noordelijke parallelweg, ook de kortste route zal worden. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten om dit standpunt van de raad voor onjuist te houden.

32.6.  Ten aanzien van het standpunt van [appellante sub 5] dat het plan met het voorzien van de noordelijke parallelweg, niet voldoet aan de eis dat de verkeerssoorten zijn gescheiden, overweegt de Afdeling dat in de toelichting op deze eis is vermeld dat op erftoegangswegen de rijsnelheid zo laag moet zijn, dat geen strikte scheiding van voertuigsoorten nodig is. De raad heeft erop gewezen dat de noordelijke parallelweg zal worden ingericht als fietsstraat en dat op deze weg een snelheidslimiet zal worden ingesteld tot 30 kilometer per uur. Verder heeft de raad toegelicht dat de noordelijke parallelweg een breedte van 5,5 m zal krijgen. Omdat uit de Regeling Voertuigen volgens de raad volgt dat de breedte van een landbouwvoertuig niet meer dan 3 m mag bedragen, resteert er volgens de raad nog voldoende ruimte voor fietsers en landbouwvoertuigen om elkaar veilig te passeren. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. De door [appellante sub 5] genoemde omstandigheid dat de raad hiermee miskent dat fietsers uit beide richtingen kunnen komen en mogelijk een conflictsituatie kan ontstaan waarbij een landbouwvoertuig en fietsers uit beide richtingen elkaar moeten passeren doet hier niet aan af, omdat het voorkomen van dergelijke conflictsituaties relatief laag zal zijn. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat ook aan deze eis wordt voldaan.

32.7.  Gelet op het voorgaande heeft de raad de gevolgen voor de verkeersveiligheid van de voorziene noordelijke parallelweg op een toereikende manier in de beoordeling betrokken.

Het betoog slaagt niet.

Koelaan

33.     [appellante sub 5] betoogt dat het plan voorziet in een herontwikkeling van de N223, waarbij volgens haar onder andere de huidige ontsluitingen aan de noordzijde van de het deel van de N223 tussen de Molenlaan en haar eigen toegangsweg, de Koelaan, worden weggenomen. Deze uitwegen worden volgens [appellante sub 5] voortaan ontsloten op een parallelweg. Maar het is volgens [appellante sub 5] niet duidelijk in hoeverre het plan ook een herontwikkeling van de Koelaan beoogd mogelijk te maken. Zij wijst er in dat kader op dat het plan aan de ene kant geen betrekking lijkt te hebben op haar gronden ter hoogte van de Koelaan, omdat het plangebied aan de oostzijde is begrensd ter hoogte van de watergang gelegen tussen de straten ’t Woudt en de Koelaan. Aan de andere kant is bij de ‘Nota beantwoording zienswijzen ontwerpbestemmingsplan "N223 duurzaam veilig fase 3B"’ (hierna: de nota van zienswijzen) als bijlage 1 een beplantingsplan opgenomen. Volgens [appellante sub 5] is in dit beplantingsplan onder meer een verkeerskundige inrichting voor de Koelaan opgenomen. Omdat het beplantingsplan als onderdeel van de nota van zienswijzen onderdeel uitmaakt van het plan, is er volgens [appellante sub 5] met het plan ook een verkeerskundige inrichting van de Koelaan vastgesteld. Het plan en de daarbij behorende bijlagen bevatten volgens [appellante sub 5] bovendien meer aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat het plan ook betrekking heeft op haar uitrit en uitwijkplaats van de Koelaan. Om deze redenen is [appellante sub 5] van mening dat het plan in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld.

33.1.  De raad stelt dat de Koelaan geen onderdeel uitmaakt van het plangebied. Het plan ziet dus niet op de gronden van [appellante sub 5]. De raad stelt daarbij dat het beplantingsplan alleen bedoeld is als referentie van de beoogde landschappelijke inpassing en dat gelet daarop het beplantingsplan niet de betekenis heeft die [appellante sub 5] daaraan toekent.

33.2.  De Afdeling overweegt dat de verbeelding leidend is voor het aangeven van de grenzen en de toegekende bestemmingen en aanduidingen. De plantoelichting is op zichzelf niet bindend. De Afdeling is van oordeel dat uit de verbeelding duidelijk volgt dat de Koelaan geen onderdeel uitmaakt van het plangebied. Aan het voorliggende plan kunnen gelet daarop geen planologische mogelijkheden worden ontleend wat betreft de gronden van de Koelaan. Dat de plantoelichting en het beplantingsplan passages bevatten over de Koelaan, maakt dit niet anders.

33.3.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog slaagt niet.

34.     [appellante sub 5] voert aan dat zij eigenaar is van de Koelaan en van de daarop door haar gerealiseerde uitwijkplaats nabij de aansluiting op de N223. [appellante sub 5] stelt dat zij geen wijzigingen wenst door te voeren aan haar weg. Gelet hierop is volgens haar sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering.

34.1.  Onder verwijzing naar wat hiervoor onder 33.2 is overwogen, overweegt de Afdeling dat de Koelaan en de daarin gelegen uitwijkplaats geen onderdeel uitmaken van het plangebied. Al hierom is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen evidente privaatrechtelijke belemmering aan de verwezenlijking van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Relativiteit

35.     Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt, behoeft het betoog of het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking en heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.

Conclusie

36.     Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

Proceskosten

37.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022

817