Uitspraak 202106101/1/A3


Volledige tekst

202106101/1/A3.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 augustus 2021 in zaak nr. 20/4737 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Bureau Financieel Toezicht.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2020 heeft het Bureau Financieel Toezicht (hierna: het BFT) het bezwaar van [appellant] tegen de e-mails van het BFT aan [appellant] niet ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het BFT heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.M. Richel, advocaat te Schiedam, en het BFT, vertegenwoordigd door mr. R. Wisse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is op 31 december 2013 gedefungeerd als notaris in Arnhem. Het BFT houdt integraal toezicht op het notariaat.

Op 18 december 2019 heeft [appellant] het BFT bij e-mail medegedeeld dat hij in 2013 is gedefungeerd en dat zijn ambtsopvolger is aangewezen als zijn protocolwaarnemer. Zijn ambtsopvolger is per 25 maart 2014 verder gegaan op zijn protocol. Volgens [appellant] moet er een akte overdracht protocol worden opgemaakt, binnen een maand na zijn defungeren. Hij heeft het BFT in zijn e-mail verzocht om een kopie van de akte te ontvangen, als het BFT daarover beschikt. Het BFT heeft bij e-mail van 21 april 2020 aan [appellant] laten weten dat het niet over de akte beschikt. Daarop heeft [appellant] bij e-mail van 23 april 2020 gevraagd of hij uit de reactie van het BFT moet concluderen dat het BFT hier niets mee doet. Daarop heeft het BFT bij e-mail van 3 april 2020 gesteld dat de enige conclusie die [appellant] uit de e-mail van 21 april kan trekken, is dat het BFT niet over de akte beschikt. Daarop heeft [appellant] bij e-mail van 27 april 2020 aan het BFT medegedeeld dat hij als oud protocolhouder een direct belang heeft bij een juiste wetstoepassing. Dat houdt volgens [appellant] in dat het protocol geteld moet worden bij de overname. Volgens [appellant] heeft dit niet plaatsgevonden, of is daar in ieder geval geen akte van opgemaakt en is hij niet uitgenodigd voor het tellen. Volgens [appellant] heeft het BFT de taak om op dit soort zaken toe te zien. Vervolgens vraagt hij of het BFT nu wel of niet iets gaat ondernemen. Hierop heeft het BFT bij e-mail van 27 mei 2020 gereageerd. Het BFT heeft medegedeeld dat al eerder antwoord is gegeven op de vraag van [appellant] en dat of het BFT ergens actie in onderneemt niet aan [appellant] is, en ook niet aan [appellant] zal worden teruggekoppeld, met verwijzing naar de website. Hierna heeft [appellant] bij e-mail van 28 mei 2020 aan het BFT medegedeeld dat het BFT de maatschappelijke taak heeft om toe te zien op en op te treden tegen het risico dat [appellant] loopt doordat zijn ambtsopvolger geen akte overdracht protocol heeft opgemaakt. Dat hij een risico loopt volgt volgens hem uit een uitspraak van de Kamer voor het Notariaat van 30 oktober 2019, ECLI:NL:TNORARL:2019:59. Daarnaast heeft hij het BFT verzocht om voor vrijdag 29 juni 2020, om 12.00 uur, duidelijk te maken hoe en op welke termijn het BFT tegen zijn ambtsopvolger gaat optreden omdat anders het BFT en de ontvanger van de mail persoonlijk aansprakelijk zullen worden gesteld. Op dit bericht heeft [appellant] geen reactie ontvangen. Bij e-mail van 16 juli 2020 met als onderwerp "klachten protocol BFT - voorwaardelijke aansprakelijkheidsstelling" heeft [appellant] aan het BFT medegedeeld dat hij op het door hem ingediende bezwaarschrift van 28 mei 2020 tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek nog geen reactie heeft ontvangen. Bij brief van 24 juli 2020 heeft het BFT het bezwaar van [appellant] tegen de e-mails van 21, 23 en 27 april en van 27 mei, niet ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het opgemerkt dat het het bericht van 28 mei 2020 tot de mail van 16 juli 2020 nooit heeft geïnterpreteerd als bezwaarschrift. Verder heeft het gesteld dat de e-mails alleen feitelijke mededelingen bevatten en niet op rechtsgevolg gerichte handelingen. De e-mails zijn daarom niet aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de e-mails van het BFT aan [appellant] geen besluiten zijn. [appellant] heeft verzocht om toezending van een kopie van de akte overdracht protocol, en toezending van een stuk is een feitelijke handeling. Dat is alleen anders als [appellant] een verzoek zou hebben gedaan op grond van de Wet openbaarheid van bestuur of als hij had gesteld dat hij wenst dat deze informatie voor een ieder openbaar wordt, wat hij niet heeft gedaan. Het verzoek van [appellant] is daarom geen aanvraag om een besluit te nemen zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en de reactie van het BFT is hierdoor geen besluit. Verder bevatten de e-mails van [appellant] verzoeken om informatie over wat BFT gaat doen om zijn opvolger te bewegen alsnog een akte protocol overdracht op te stellen. De rechtbank heeft overwogen hier niet meer in te zien dan een verzoek om informatie, en dus geen verzoek om een besluit te nemen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de e-mail(s) van het BFT niet is, respectievelijk zijn, aan te merken als (een) besluit(en) in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het BFT heeft de e-mail van [appellant] van 16 juli 2020 ten onrechte niet opgevat als een ontvankelijk bezwaarschrift tegen de schriftelijke weigering van 27 mei 2020 om een besluit te nemen op het verzoek om handhaving tegen de ambtsopvolger van [appellant]. De rechtbank heeft miskend dat de correspondentie vóór 23 april 2020 los staat van het op 27 april 2020 overduidelijk geformuleerde handhavingsverzoek. [appellant] heeft het BFT op 27 april 2020, en daarna op 28 mei 2020, voldoende duidelijk verzocht om handhavend op te treden tegen zijn ambtsopvolger. De e-mail van 27 mei 2020 van het BFT aan [appellant] is in redelijkheid niet anders uit te leggen dan als een schriftelijke weigering om over te gaan tot handhaving. In dat licht kan de e-mail van [appellant] van 28 mei 2020 niet anders worden opgevat dan als een bezwaar gericht tegen deze weigering, dan wel als een handhavingsverzoek ten aanzien waarvan [appellant] met zijn e-mail van 16 juli 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op dat handhavingsverzoek, aldus [appellant].

Standpunt van het BFT

4.       Het BFT stelt dat het niet duidelijk was dat [appellant] met de e-mail(s) een verzoek om handhaving deed. Pas in beroep bij de rechtbank heeft [appellant] gesteld dat hij vond dat het BFT een last onder dwangsom had moeten opleggen aan zijn ambtsopvolger om de door hem aan het BFT verzochte akte alsnog op te stellen. Het BFT stelt hierover dat het een toezichthoudende rol heeft maar geen wettelijke bevoegdheid om zo’n verplichting op te leggen. Het BFT heeft wel de mogelijkheid om een tuchtklacht in te dienen voor geconstateerde overtredingen van notariële wet- en regelgeving, maar ook die beslissing geldt volgens rechtspraak van de Afdeling niet als een besluit. Bovendien kan [appellant] zelf ook een tuchtklacht indienen.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

6.       Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb is een aanvraag een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb en artikel 7:1 van de Awb kan alleen bezwaar worden gemaakt tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

6.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de e-mail(s) verzoeken om informatie bevatten en dat het BFT daarom geen aanleiding hoefde te zien om deze op te vatten als verzoeken om een besluit te nemen. Hiertoe is het volgende van belang.

[appellant] heeft allereerst verzocht om toezending van een kopie van een stuk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat toezending van een kopie van een stuk een feitelijke handeling is. Nadat het BFT hierop heeft gereageerd dat het niet over dat stuk beschikt heeft [appellant] slechts in algemene zin benoemd dat hij meent dat er geen akte overdracht protocol is opgesteld, dat hij daardoor een risico loopt en dat hij meent dat het BFT een toezichtstaak heeft. Daargelaten of het BFT een handhavingsbevoegdheid met die strekking heeft, heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt dat hij wilde dat het BFT zijn opvolger een last onder dwangsom zou opleggen om alsnog een akte op te stellen. De berichtgeving maakt ook niet duidelijk waarom [appellant] meent dat sprake is van een overtreding en wat de precieze strekking is van die overtreding. Op de zitting bij de Afdeling is gebleken dat [appellant] door de stelling van het BFT dat het niet over een kopie van de akte overdracht protocol beschikt, is gaan vermoeden dat er misschien geen akte overdracht protocol is opgemaakt. [appellant] heeft ter zitting verklaard niet te hebben gecontroleerd of de akte daadwerkelijk niet is opgemaakt, door dit bijvoorbeeld te vragen aan zijn ambtsopvolger, omdat hij dit een taak van het BFT vindt. Gelet op de in de opvolgende e-mail(s) gebruikte bewoordingen in samenhang met zijn verzoek om toezending van de akte door het BFT hoefde het BFT in de enkele stelling of het enkele vermoeden dat er geen akte overdracht protocol is, zonder enige onderbouwing of context, geen aanleiding te zien om nader te onderzoeken of sprake was van een overtreding.

Omdat in de e-mail(s) geen verzoek om een besluit te nemen is te lezen, is geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en is de reactie van het BFT op de berichtgeving van [appellant] geen besluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het BFT het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.

6.2.    Het betoog slaagt niet.

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het BFT hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

[…]

3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Artikel 7:1

1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:

a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,

b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,

c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,

d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,

e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,

f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,

g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.

2. Tegen de beslissing op het bezwaar kan beroep worden ingesteld met toepassing van de voorschriften die gelden voor het instellen van beroep tegen het besluit waartegen bezwaar is gemaakt.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.