Uitspraak 202006734/1/R4


Volledige tekst

202006734/1/R4.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Zwartebroek, gemeente Barneveld,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2020 in zaak nr. 19/3369 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schuur en een loods op het perceel [locatie A], kadastraal bekend als sectie […] nummer […] (hierna: het perceel) in Zwartebroek.

Bij besluit van 10 mei 2019 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2022, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.F.H. van Delft, zijn verschenen. Het college, vertegenwoordigd door M.M. Mulder, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Tevens is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel en de woning die daarop staat. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en rusten de bestemmingen "Wonen", "Waarde-Archeologie-1" en "Agrarisch". In de aanvraag horende bij de omgevingsvergunning van 15 november 2018 staat vermeld dat vijf oude schuren worden gesloopt en een schuur en een loods daarvoor in de plaats zullen komen. Die loods en schuur zullen blijkens de aanvraag worden gebruikt voor de opslag en stalling van machines, een tractor, een schudder, een weidesleep, bandenwagens, een auto en karren en voor het hobbymatig houden van schapen. Ter zitting is toegelicht dat [vergunninghouder] eveneens eigenaar is van het agrarische perceel sectie […] nummer […]. De schuur en loods zijn inmiddels gebouwd. De schuur is 5,60 m hoog en 27 m lang.

Het college heeft de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a sub 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en artikel 20.4, zevende lid van de planregels in afwijking van het bestemmingsplan verleend. De loods en de schuur, zijnde bijgebouwen, hebben gezamenlijk namelijk een oppervlakte die groter is dan de in artikel 20.2.4, onder a, van de planregels genoemde maximale oppervlakte van 80 m2 voor bijgebouwen.

De achtertuinen van [appellant A] en [appellant B] grenzen aan het perceel. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Volgens hen wordt niet aan alle voorwaarden voldaan om gebruik te mogen maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het college als genoemd in artikel 20.4, zevende lid, van de planregels. Ook vrezen zij aantasting van hun uitzicht en vermindering van zonlicht door de schuur en loods.

Beoordeling van het hoger beroep

Goede procesorde

2.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de ophoging van gronden en het plaatsen van een strook aangeplante bomen, bestaande uit elzen, door [vergunninghouder], aanlegvergunningplichtig is. Omdat het college die vergunning niet verleend heeft, had het college handhavend moeten optreden tegen [vergunninghouder], aldus [appellant A] en [appellant B]. Ook betogen zij dat er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering conform artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek. Daarnaast betogen zij dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan de landschappelijke en cultuurhistorische waarden als vermeld in hoofdstuk 2.3 van het bestemmingsplan. Ook is de omgevingsvergunning volgens hen in strijd met artikel 20.5.1, derde lid, van de planregels en met het overgangsrecht als vervat in artikel 37.1, onder a, van de planregels.

2.1.    [appellant A] en [appellant B] hebben deze gronden niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.

Relevante planregels

3.       Artikel 20.2.4, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. de oppervlakte aan bijgebouwen per woning mag niet meer bedragen dan 80 m2, tenzij en voor zover de bestaande grotere oppervlakte is gerealiseerd voor de functie wonen in welk geval, in afwijking van artikel 31.3 aanhef en onder c, de bestaande grotere oppervlakte als maximum geldt, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte (m2)', want daar geldt de maximum oppervlakte zoals op de verbeelding is weergegeven;"

Artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder b en d, van de planregels luidt: "Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 20.2.4 of artikel 20.2.6 voor wat betreft de maximum oppervlakte aan bijgebouwen en toestaan dat een grotere oppervlakte aan bijgebouwen wordt gebouwd, mits:

b. de maximale gezamenlijke oppervlakte van de voor de functie wonen vergunde bijgebouwen bij een woning bedraagt 400 m2;

d. er sprake is van de sloop van gebouwen in de vorm van 2 m2 inzetbare sloopmeters per 1 m2 extra oppervlakte aan bijgebouwen, met dien verstande dat:

•        geen sloop van gebouwen hoeft plaats te vinden voor het vergroten van de maximum oppervlakte aan bijgebouwen tot 250 m2 indien deze vergroting van de oppervlakte dient ter vervanging van een gelijke oppervlakte aan gebouwen die behoren bij de betreffende woning en onder het overgangsrecht vallen;

•        indien op het betreffende perceel per bestaande woning een daarbij behorende oppervlakte van meer dan 400 m2 aan al dan niet onder het overgangsrecht gebrachte of te brengen bijgebouwen aanwezig is, de sloopmogelijkheden boven die oppervlakte op het betreffende perceel volledig moeten zijn benut voordat de sloopoppervlakte van meerdere locaties mag worden meegerekend om aan de vereiste oppervlakte te komen;

•        monumentale gebouwen niet mogen worden gesloopt en niet mee tellen in de bepaling van de sloopoppervlakte;

•        de inzetbare sloopmeters afkomstig moeten zijn uit het buitengebied van de gemeente Barneveld, dan wel uit het buitengebied van een andere gemeente die het Functieveranderingsbeleid Regio Food Valley 2016 heeft vastgesteld;

•        verzekerd is dat herbouw van de gesloopte gebouwen niet mogelijk is."

Artikel 20.4, zevende lid, van de planregels

4.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat wordt voldaan aan de voorwaarde als genoemd in artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder b, van de planregels. Volgens hen is deze bepaling niet van toepassing, omdat er niet wordt voldaan aan het gestelde achter "tenzij" als genoemd in artikel 20.2.4, aanhef en onder a, van de planregels. Het maximaal toelaatbare oppervlak van de schuur en de loods wordt in hun visie overschreden.

Daarnaast stellen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een redelijke uitleg van artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder d, van de planregels, met zich meebrengt dat voor elke m2 oppervlakte aan nieuwbouw, er twee m2 oppervlakte gesloopt moeten worden, tenzij de bijgebouwen een oppervlakte van minder dan 250 m2 hebben. Volgens [appellant A] en [appellant B] moeten er ook bij een oppervlakte van minder dan 250 m2 voor elke m2 oppervlakte aan nieuwbouw, twee m2 oppervlakte gesloopt worden. Uitgaande van die uitleg van die planregel is er onvoldoende oppervlakte gesloopt en wordt er dus ook aan deze voorwaarde niet voldaan, aldus [appellant A] en [appellant B]. Ook wordt volgens hen niet aan bovengenoemde voorwaarde voldaan omdat de schuur en de loods volgens hen geen gebouwen zijn die horen bij de betreffende woning, wat volgens de planregel wel het geval moet zijn.

Ook stellen zij dat de eis dat verzekerd moet zijn dat herbouw van de gesloopte gebouwen niet mogelijk is, geldt ongeacht of de nieuwe bebouwing meer of minder dan 250 m2 bedraagt. Volgens hen heeft de rechtbank artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder d, van de planregels, onjuist uitgelegd en wordt er niet aan deze voorwaarde voldaan. Volgens hen houdt de juiste uitleg van de planregel in dat indien herbouw van bestaande gebouwen mogelijk is, nieuwbouw niet aan de orde is.

4.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder d, van de planregels, zo moet worden uitgelegd dat de eerste 250 m2 bebouwing één op één mag worden vervangen en dat voor het meerdere de dubbele hoeveelheid aan sloopmeters moet worden gesloopt.

Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ook aan de voorwaarde dat ten aanzien van de sloop van gebouwen ten behoeve van inzetbare sloopmeters verzekerd moet zijn dat herbouw van deze gesloopte gebouwen niet mogelijk is, wordt voldaan. Deze voorwaarde heeft volgens het college als doel te voorkomen dat bebouwing die is gesloopt ten behoeve van inzetbare sloopmeters, niet na sloop opnieuw kan worden gebouwd, aangezien in dat geval de ruimtelijke winst die met de inzet van sloopmeters is behaald teniet zou worden gedaan. Herbouw van gesloopte bebouwing, waarvoor een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden ingediend, zal strijdig zijn met de in het geldende bestemmingsplan opgenomen maximale oppervlakte voor bijgebouwen die is toegestaan op grond van de planregels. Een dergelijke omgevingsvergunning kan derhalve niet worden verleend, aldus het college. Daarom is volgens het college verzekerd dat herbouw van de betreffende gesloopte gebouwen niet mogelijk is.

4.2.    De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat de gezamenlijke oppervlakte van de schuur en de loods meer dan 80 m2 bedraagt en dat dus niet wordt voldaan aan het gestelde in artikel 20.2.4 aanhef en onder a van de planregels. Daarnaast is niet in geschil is dat de gezamenlijke oppervlakte van de op het perceel staande bijgebouwen, inclusief de loods en schuur, minder dan 400 m2 bedraagt. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank gelet op wat hiervoor is overwogen, terecht heeft geconcludeerd dat er wordt voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder b, van de planregels. De Afdeling merkt hierbij op dat niet hoeft te worden voldaan aan het gestelde achter "tenzij" in artikel 20.2.4 van de planregels om van artikel 20.2.4 van de planregels te kunnen afwijken op grond van artikel 20.4, zevende lid, van de planregels.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat een redelijke uitleg van artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder d, van de planregels meebrengt dat het vereiste dat voor elke m2 extra oppervlakte aan bijgebouwen er twee m2 bebouwing gesloopt moet worden, alleen geldt voor zover de oppervlakte van de bijgebouwen groter is dan 250 m2. Dit betekent dat voor de eerste 250 m2 oppervlakte voor bebouwing er slechts 250 m2 bebouwing hoeft te worden gesloopt. De Afdeling ziet in de niet onderbouwde stelling dat voor elke m2 oppervlakte aan nieuwbouw, er twee m2 oppervlakte gesloopt moeten worden, ook in het geval de bijgebouwen een oppervlakte van minder dan 250 m2 hebben, geen grond voor het oordeel dat van een andere uitleg van de planregel moet worden uitgegaan. Verder zijn de schuur en de loods gebouwen die naar het oordeel van de Afdeling bij de woning op het perceel "behoren" als bedoeld in artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder d, van de planregels. De Afdeling acht in dit kader van belang dat gelet op de verbeelding op het gehele perceel een woonbestemming rust; ook op de schuur en de loods. Gelet op wat hiervoor is overwogen en op wat is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er in zoverre strijd is met artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder d, van de planregels.

Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan de voorwaarde dat ten aanzien van de sloop van gebouwen ten behoeve van inzetbare sloopmeters verzekerd moet zijn dat herbouw van deze gesloopte gebouwen niet mogelijk is, als vervat in artikel 20.4, zevende lid, aanhef en onder d, van de planregels, wordt voldaan. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de voorwaarde volgens het college tot doel heeft te voorkomen dat bebouwing die is gesloopt ten behoeve van inzetbare sloopmeters, na sloop niet opnieuw kan worden gebouwd. Ook heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat voor de herbouw van gesloopte bebouwing een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden ingediend, welke strijdig zal zijn met de maximale toegestane oppervlakte voor bijgebouwen als genoemd in artikel 20.2.4, aanhef en onder a, van de planregels. Een dergelijke omgevingsvergunning kan derhalve niet worden verleend, waardoor herbouw van de gesloopte gebouwen niet mogelijk is.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met artikel 20.4, zevende lid, van de planregels, omdat wordt voldaan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden.

Het betoog slaagt niet.

Goede ruimtelijke ordening

5.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen vanwege strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe stellen zij dat de schuur en loods zorgen voor vermindering van zonlicht in de wintermaanden. Zij stellen dat indien er sprake is van een vermindering van 15 minuten zonlicht per dag, er sprake is van een vermindering van 91 zonuren per jaar. Ook zorgen de schuur en de loods volgens [appellant A] en [appellant B] voor een onevenredige aantasting van hun uitzicht. Daarnaast is er volgens [appellant A] en [appellant B] sprake van een vermindering van zonlicht en een aantasting van hun uitzicht omdat [vergunninghouder] op het perceel ter hoogte van hun achtertuinen een vijf rijen dikke strook met bomen heeft geplant, die volgens [appellant A] en [appellant B] 20 m hoog kan worden. Het effect van deze strook bomen is ten onrechte niet beoordeeld in de zonnestudie, aldus [appellant A] en [appellant B]. Volgens hen hadden daarnaast ook de effecten van de aanwezige schuttingen op de schaduwwerking hierin moeten worden beoordeeld.

5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aantasting van het uitzicht van [appellant A] en [appellant B] door de plaatsing van de schuur en de loods op het perceel niet dermate groot is dat het college daardoor de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Het college wijst erop dat in het stedenbouwkundig advies staat dat de schuur en loods compact en helder op het erf zijn gesitueerd en dat de sloop en nieuwbouw in dit geval al met al ruimtelijke winst en kwaliteitswinst opleveren. Ook wijst het college op de afstand van de schuur en loods tot de nabijgelegen perceelsgrens en de woningen van [appellant A] en [appellant B], welke afstanden respectievelijk ongeveer 15 m en 25 m bedragen. Ook wijst het college erop dat er geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht en dat beperkingen van het uitzicht planologisch zijn toegestaan.

Wat betreft het aspect van de bezonning heeft het college verwezen naar de uitgevoerde zonnestudie, waaruit blijkt dat er sprake is van een zeer beperkte verslechtering van de bezonning als gevolg van het bouwplan. Gelet op de resultaten van de zonnestudie, de genoemde afstanden tot de perceelsgrens en de woningen en de mogelijkheden die het bestemmingsplan reeds biedt, is het college van mening dat het bouwplan geen onevenredige vermindering van dag- en zonlicht voor de omliggende woningen met zich meebrengt.

Volgens het college hoefde er in de zonnestudie geen rekening te worden gehouden met geplante bomen, omdat enkel het bouwplan zoals dit is aangevraagd en de gevolgen hiervan voor de bezonning van omliggende percelen in de zonnestudie ter beoordeling voorliggen.

5.2.    In de zonnestudie wordt door tekeningen toegelicht welke effecten de schuur en de loods hebben op de bezonning van de omliggende percelen, vergeleken met de eerdere bestaande situatie waarin de schuur en de loods nog niet waren gebouwd. De bezonning is gemeten op 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december. Uit de zonnestudie kan worden afgeleid dat er ten opzichte van de bestaande situatie sprake is van een verslechtering van de bezonning op de omliggende percelen op 21 maart om 17:45, gedurende 15 tot 30 minuten. Overigens merkt de Afdeling op dat uit de zonnestudie niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een vermindering van 15 minuten zonlicht per dag.

De Afdeling stelt vast dat uit de bezonningsstudie blijkt dat als gevolg van het bouwplan er extra schaduwwerking op de omliggende percelen van [appellant A] en [appellant B] zal zijn. Die schaduwwerking is echter beperkt. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de extra schaduwwerking onaanvaardbaar is. Ten aanzien van de stelling dat de zonnestudie niet volledig is omdat de effecten van de schuttingen en de strook met jong aangeplante bomen niet zijn beoordeeld in de zonnestudie, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. De schuttingen en bomen zijn niet opgenomen in de aanvraag en de effecten hiervan op de bezonning hoefden derhalve niet te worden beoordeeld in de zonnestudie. [appellant A] en [appellant B] hebben verder geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. De Afdeling ziet gelet op wat is aangevoerd derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de zonnestudie niet volledig zou zijn.

Wat betreft de aantasting van het uitzicht door de schuur en de loods overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van het uitzicht van [appellant A] en [appellant B]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich voor zijn standpunt mede heeft mogen baseren op het stedenbouwkundig advies, waarin is opgenomen dat de sloop en nieuwbouw in dit geval al met al ruimtelijke winst en kwaliteitswinst opleveren. De Afdeling acht daarnaast van belang dat de afstand van de schuur en loods tot de nabijgelegen perceelsgrens en de woningen van [appellant A] en [appellant B], respectievelijk ongeveer 15 m en 25 m bedragen. Daarnaast merkt de Afdeling op dat er geen recht op een ongewijzigd uitzicht bestaat.

Het betoog slaagt niet.

Aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften

6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er voorschriften aan de omgevingsvergunning hadden moeten worden verbonden over de landschappelijke inpassing van de strook met bomen op het perceel.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat aan de zijde van het perceel waar de achtertuinen van [appellant A] en [appellant B] aan grenzen, een sloot ligt. Daarachter staat een rij coniferen van ongeveer 3 m hoog en daarachter de strook met bomen. Ook staan er twee fruitbomen, waaronder een perenboom. De Afdeling is gelet op deze feitelijke situatie en de afstand tussen de percelen van [appellant A] en [appellant B] en de schuur en de loods, van oordeel dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor de schuur en de loods heeft kunnen verlenen zonder landschappelijk inpassingsplan. Voor zover [appellant A] en [appellant B] stellen dat het realiseren van de strook met bomen is strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch", staat het hen vrij om zich tot het college te wenden, desgewenst met een verzoek om verwijdering van de bomen. Een en ander staat verder buiten dit geschil.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van het college van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022

418-963