Uitspraak 202104948/1/R1


Volledige tekst

202104948/1/R1.
Datum uitspraak: 14 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Nibbixwoud, gemeente Medemblik,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 23 juni 2021 in zaken nrs. 20/3157 en 20/3003 in het geding tussen onder meer:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.

Openbare zitting gehouden op 14 maart 2022 om 14:00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. E.A. Minderhoud, voorzitter

Staatsraad mr. J. Gundelach, rapporteur

Staatsraad mr. A. Kuijer, lid

griffier: mr. J.A.A. van Roessel

jurist: mr. C.I. Heijkoop

Verschenen:

[appellant], bijgestaan door mr. S. Smit, advocaat te Alkmaar;

Het college, vertegenwoordigd door mr. S. Voorsluis en mr. M.M. Schaper;

[partij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde].

Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft het college geweigerd om handhavend op te treden tegen het gebruik van de paddocks op het perceel [locatie] in Nibbixwoud (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 april 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 23 oktober 2019 herroepen.

Bij besluit van 28 juli 2020 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en opnieuw het verzoek om handhaving afgewezen.

Bij uitspraak van 23 juni 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 17 april 2020 ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het eveneens door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 28 juli 2020 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[partij] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek om handhaving alleen betrekking heeft op het gebruik in strijd met het bestemmingsplan "Dorpskernen IV" zonder daartoe strekkende omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De reikwijdte van een handhavingsverzoek kan na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding. [appellant] heeft pas in zijn bezwaarschrift de vraag opgeworpen of niet ook een omgevingsvergunning voor het bouwen van de paddocks benodigd is. In het handhavingsverzoek van 3 juli 2019 heeft [appellant] alleen verzocht om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de paddocks. De rechtbank heeft daarom de beroepsgrond over het ontbreken van een omgevingsvergunning voor bouwen terecht buiten beschouwing gelaten.

Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik van de paddocks in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Sport - Manege". Uit artikel 22.1, onder a, van de planregels volgt dat bedrijfsgebouwen en overkappingen op het perceel mogen worden gebruikt voor een manege. Artikel 22.1, onder h, van de planregels bepaalt dat op het perceel ook daarbij behorende andere bouwwerken zijn toegestaan. Ook die bouwwerken mogen dus worden gebruikt voor een manege. Paddocks zijn aan te merken als zulke bouwwerken. Uit artikel 22.2.4 van de planregels volgt dat deze andere bouwwerken niet binnen een bouwvlak hoeven te worden gebouwd. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen.

Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

457-971