Uitspraak 200204328/1


Volledige tekst

200204328/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant sub 1] (thans wijlen) en [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2001 heeft de gemeenteraad van Amsterdam (thans stadsdeel Amsterdam-Centrum), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 oktober 2001, het bestemmingsplan "Jordaan 1999, eerste herziening" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 juni 2002, nr. 2001-45695, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 september 2002.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2003, waar [appellant sub 2] in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het algemeen bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door mr. J.A. Bijl, ambtenaar van het stadsdeel, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het plangebied van deze eerste herziening van het bestemmingsplan “Jordaan 1999” wordt begrensd door de Leidsegracht, de Singelgracht, de Brouwersgracht en de Prinsengracht. Het plan is opgesteld om te voldoen aan het besluit van het college van gedeputeerde staten van 20 juni 2000, nr. 1999-29537, waarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Tuinen en erven" en het daarbij behorende artikel 5 van de planvoorschriften. De herziening voorziet onder meer in een regeling voor de bebouwing en het gebruik van de tot "Tuinen en erven" bestemde binnenterreinen in de Jordaan.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is vastgesteld om te voldoen aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Tuinen en erven" voor een deel van het perceel [locatie]. Appellanten wijzen erop dat aan het pand [locatie] twee bestemmingen zijn toegekend: "Gemengde doeleinden" en "Tuinen en erven". Zij vinden het bezwaarlijk dat het deel van het pand met de bestemming "Tuinen en erven" is wegbestemd. De mogelijke verplichte sloop van dat deel van het pand in de toekomst achten zij in strijd met de rechtszekerheid. In dat verband wijzen appellanten erop dat het pand is aangewezen als gemeentelijk monument.

2.4. De gemeenteraad heeft aan een deel van het perceel [locatie] de bestemming "Tuinen en erven", met de aanduiding "te handhaven bebouwing ingeval van restauratie/verbetering" toegekend. De gemeenteraad heeft overwogen dat de als zodanig aangeduide bebouwing mag worden gehandhaafd en geheel mag worden vernieuwd. Alleen wanneer wordt overgegaan tot sloop/nieuwbouw van de hoofdbebouwing mag de als zodanig aangeduide bebouwing niet worden gehandhaafd.

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat met de herziening een duidelijk beeld is verkregen van de bebouwing op de binnenterreinen en dat kan worden ingestemd met de gekozen regeling.

2.6. De bestemming "Tuinen en erven" is toegekend aan de binnenterreinen behorende bij hoofdbebouwing die op gronden met de bestemmingen "Gemengde doeleinden" of "Maatschappelijke doeleinden" is gesitueerd. Volgens de plantoelichting zijn veel binnenterreinen bebouwd. Doel van de in dit plan opgenomen regeling is om op termijn te komen tot een opschoning van de binnenterreinen. Daartoe is in artikel 5, derde lid, onder a en b, bepaald dat gebouwen op de gronden met de bestemming "Tuinen en erven" uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering" voorkomt en dat in geval van nieuwbouw van de bebouwing op de gronden bestemd tot "Gemengde doeleinden" de bebouwing op de bestemming "Tuinen en erven" niet mag worden gehandhaafd. Eenzelfde regeling is neergelegd in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5, tweede lid, onder 'bebouwing binnenterreinen'.

Ten aanzien van het gebruik van de gebouwen op gronden met de bestemming "Tuinen en erven" geldt ingevolge artikel 5, achtste lid, dat deze mogen worden gebruikt ten dienste van een van de toegestane functies op de tot "Gemengde doeleinden" bestemde gronden van hetzelfde bouwperceel.

2.7. De Afdeling acht het vorenstaande beleid en het hierbij door de gemeenteraad en verweerder ingenomen standpunt, dat de voorliggende regeling enerzijds recht doet aan de bestaande situatie en anderzijds perspectief biedt om toe te werken naar een nieuwe gewenste stedenbouwkundige situatie, niet onredelijk. Ingevolge deze regeling mag slechts in het geval van sloop en nieuwbouw van de hoofdbebouwing de bebouwing op de gronden met de bestemming "Tuinen en erven" op hetzelfde bouwperceel niet worden gehandhaafd. In alle andere gevallen mag de bebouwing worden gehandhaafd en vernieuwd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bestaande deel van het pand [locatie] op grond van het plan mag worden gehandhaafd en dat het gebruik daarvan tevens positief is bestemd. De Afdeling ziet derhalve geen grond voor het oordeel, dat de voorliggende regeling in strijd is met de rechtszekerheid.

2.8. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is echter vast komen te staan dat het pand [locatie] is aangewezen als gemeentelijk monument. Op zichzelf bezien hoeft dat niet tot problemen te leiden omdat beide betrokken wetten (de WRO en de Monumentenwet) op verschillende motieven berusten en een geheel andere doelstelling hebben. In het onderhavige geval kan evenwel een conflict ontstaan tussen de in de voorschriften opgenomen verplichting om in geval van sloop van de hoofdbebouwing tevens de bebouwing op de bestemming “Tuinen en erven” te slopen, en het in de gemeentelijke monumentenverordening opgenomen verbod om een als gemeentelijk monument aangewezen pand zonder vergunning te slopen.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de aanwijzing als gemeentelijk monument geen belemmering is gelegen om een deel van het pand zonder meer onder de bovengenoemde saneringsregeling te brengen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven" voor de aanbouw van het pand [locatie], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan voornoemd plandeel dient te worden vernietigd.

Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven" voor de aanbouw van het pand [locatie].

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 25 juni 2002, nr. 2001-45695, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven" voor de aanbouw aan het pand [locatie];

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003

388.