Uitspraak 202002011/1/A2


Volledige tekst

202002011/1/A2.
Datum uitspraak: 2 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 17 februari 2020 in zaak nr. 19/1974 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2019 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand aan [appellant], afgewezen.

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 202002108/1/A2 ter zitting behandeld op 26 maart 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

De Afdeling heeft op de zitting de raad in de gelegenheid gesteld om nadere stukken over te leggen. Bij brief van 7 mei 2021 heeft de raad nadere stukken ingediend. Een van die stukken is het besluit van 27 april 2021, waarbij de raad de toevoeging alsnog heeft verleend.

De Afdeling heeft op 25 mei 2021 [appellant] in de gelegenheid gesteld om op de door de raad ingediende stukken te reageren. Bij brief van 21 juni 2021 heeft [appellant] daarop gereageerd.

De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 202002108/1/A2 ter zitting behandeld op 30 november 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door K.W.A. Meuwissen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen. Daarna zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 3 april 2019 heeft A.J.T.M. Meuwissen een toevoeging aangevraagd voor het verlenen van rechtsbijstand aan [appellant] in een beroepsprocedure over de intrekking van een eerder verleende toevoeging voor een procedure tegen het UWV. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 mei 2019 heeft de raad de aanvraag afgewezen, omdat het volgens de raad om een probleem gaat waarvoor [appellant] geen advocaat nodig heeft.

2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Procesbelang

3.       [appellant] heeft in beroep een rapport overgelegd van een psychiatrisch deskundigenonderzoek over hemzelf van 6 september 2017, uitgevoerd in opdracht van de Centrale Raad van Beroep. Naar aanleiding van dit rapport heeft de raad bij besluit van 27 april 2021 de gevraagde toevoeging alsnog verleend. Hiermee heeft [appellant] bereikt wat hij met het instellen van het hoger beroep heeft beoogd. Daarom heeft hij geen actueel en reëel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het hoger beroep moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

Proceskostenvergoeding

4.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:599) moet, als het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het belang ontbreekt, worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Met overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is dan een proceskostenveroordeling mogelijk.

Gelet op het besluit van 27 april 2021 is sprake van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Daarom is een proceskostenveroordeling mogelijk.

4.1.    [appellant] voert aan dat een integrale proceskostenveroordeling moet plaatsvinden. Volgens hem heeft de raad ten onrechte erop gewezen dat het psychiatrische rapport eerst in beroep is overgelegd. De raad wist dat aan hem een Wajong-uitkering was toegekend, nadat de Centrale Raad van Beroep een psychiater om een deskundigenoordeel had verzocht. Er is sprake  van bijzondere omstandigheden die te vergelijken zijn met de situatie rondom de kinderopvangtoeslagaffaire. Burgers worden op voorhand monddood gemaakt, omdat zij geacht worden voor hun eigen belangen te kunnen opkomen. Uit de toeslagaffaire is ook gebleken dat de rechterlijke macht in de regel onvoldoende kritisch doorvraagt. De gemachtigde van [appellant] heeft ook een specificatie van de uren die hij aan de zaak heeft besteed, overgelegd. Op de zitting is naar voren gebracht dat hij 16 uur daaraan heeft besteed. Als dat wordt vermenigvuldigd met een uurtarief van € 225,00 plus BTW is dat in totaal een bedrag van € 4.356,00.

Subsidiair stelt [appellant] dat de procedure zowel feitelijk als juridisch zo complex is, dat de wegingsfactor op 2 behoort te worden gesteld. Hij wijst erop dat hij in beroep de Europeesrechtelijke context van toevoegingverlening uiteen heeft gezet. Meer subsidiair betoogt hij dat factor 1 moet worden toegekend.

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2702) heeft het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) neergelegde vergoedingsstelsel een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld in een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

4.3.    Bij de aanvraag om de toevoeging is niet vermeld dat [appellant] een psychische stoornis heeft. Eerst in het bezwaarschrift heeft hij dat vermeld en eerst in beroep heeft hij het psychiatrische rapport overgelegd. In zaak 202002108/1/A2 heeft [appellant] bij brief van 6 november 2018 de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3058, overgelegd, maar in deze uitspraak staat alleen dat de Raad het onderzoek heeft heropend, een deskundige heeft benoemd en dat deze op 6 september 2017 een rapport heeft uitgebracht. Daaruit blijkt niet dat het om een psychiatrisch onderzoek gaat. Nog daargelaten of [appellant] gehouden was deze uitspraak in de zaak die nu voorligt over te leggen, is dit naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om aannemelijk te achten dat de raad wist dat [appellant] een psychische stoornis heeft, waardoor hij niet in staat was om zijn belangen zelf of met behulp van een derde, niet zijnde een advocaat, te behartigen. Alleen al daarom kan de raad niet het verwijt worden gemaakt dat hij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 mei 2019 heeft genomen wetende dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure uiteindelijk geen stand zou houden. Verder blijkt uit de overgelegde urenspecificatie van de gemachtigde van [appellant] niet dat hij door dat besluit gedwongen is tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid. Er zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb die moeten leiden tot een andere dan een forfaitaire proceskostenvergoeding.

Het primaire betoog faalt.

4.4.    Bij het vaststellen van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand geldt in beginsel de wegingsfactor 1 (gemiddeld), tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:18). Hiervan is niet gebleken. Het gaat in deze zaak alleen om de vraag of de belangen van [appellant] alleen met een toevoeging adequaat kunnen worden behartigd. Op de zitting heeft [appellant] desgevraagd niet duidelijk gemaakt waarom deze zaak complex is. De enkele omstandigheid dat hij de Europeesrechtelijke context van toevoegingverlening uiteen heeft gezet, leidt niet tot die conclusie. Dat factor 1 moet worden toegepast, heeft hij ook niet nader toegelicht.

Het subsidiaire betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Gelet op de bereidheid van de raad ten aanzien van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarschriftprocedure, zal aan [appellant]  een forfaitaire proceskostenvergoeding worden toegekend zoals hieronder is aangegeven.

6.       Er wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank. Daarnaast heeft [appellant] verklaard dat hij reis- en verblijfkosten heeft gemaakt in beroep. De reiskosten voor de zitting bij de rechtbank worden vastgesteld op € 50,40. Dat is de prijs van een retour NS tweede klasse vanaf treinstation Heerlen naar Den Bosch, de zittingsplaats van de rechtbank Oost-Brabant, plus een forfaitair bedrag van € 5,50. De verblijfkosten worden vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 15,16.

7.       Gelet op de Bijlage bij het Bpb wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 26 maart 2021, 0,5 punt voor het indienen van het nadere stuk van 21 juni 2021 en 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting van 30 november 2021. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de reis- en verblijfkosten voor de zitting bij de Afdeling van 26 maart 2021. De reiskosten worden vastgesteld op € 61,73. Dat is de prijs van een retour NS tweede klasse vanaf treinstation Heerlen naar Den Haag CS, plus een forfaitair bedrag van € 5,67. De verblijfkosten worden vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 15,16.

8.       [appellant] heeft ook verzocht om vergoeding van de reis- en verblijfkosten van zijn ouders voor het bijwonen van de zitting bij de Afdeling van 26 maart 2021, omdat hij niet in staat is zelfstandig te reizen. Op het proceskostenformulier heeft hij de kosten van zijn ouders aangemerkt als kosten van een getuige of deskundige. Op de zitting zijn zij echter niet als getuigen of deskundigen gehoord. Gelet op artikel 1 van het Bpb, komen de kosten van de ouders niet voor vergoeding in aanmerking.

9.       In aanmerking genomen wat hiervoor is overwogen onder 4 ten aanzien van de overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, moet de raad op grond van artikel 8:108, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:41, zevende lid, aan [appellant] het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.019,45, waarvan € 4.877,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022

691

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:75

1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. […]

[…]

Artikel 8:75a

In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. […]

[…]

Besluit proceskosten bestuursrecht

Artikel 1

Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

b. kosten van een getuige of deskundige die door een partij of belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,

c. kosten van een tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen,

d. reis- en verblijfskosten van een partij of een belanghebbende,

e. verletkosten van een partij of belanghebbende,

f. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en

g. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.

Artikel 2

1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld: a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a:

overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;

[..]

d. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel d: overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003;

[…]

3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.