Uitspraak 201809441/1/A2


Volledige tekst

201809441/1/A2.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2018 in zaak nr. 17/5067 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2016 definitief vastgesteld en de teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag teruggevorderd.

Bij besluit van 3 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Hiertegen heeft [appellante] beroep ingesteld.

Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 4 augustus 2017 herzien, het bezwaar van [appellante] alsnog gegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar, afgewezen.

Het door [appellante] ingestelde beroep heeft, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), van rechtswege betrekking op het besluit van 9 maart 2018.

[appellante] heeft haar beroep gehandhaafd voor zover het de afwijzing van haar verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar betreft.

Bij uitspraak van 17 oktober 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 9 maart 2018 op het standpunt gesteld dat [appellante] geen recht heeft op een vergoeding voor aan haar in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand, omdat [gemachtigde], haar gemachtigde, geen professioneel rechtsbijstandverlener is. In beroep heeft de dienst naar voren gebracht dat [gemachtigde] het bezwaar- en beroepschrift heeft ingediend op briefpapier van Jurada dat volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel eigendom is van zijn dochter. Niet is gebleken dat [gemachtigde] bij Jurada in dienst is. Evenmin is gebleken dat hij voor zijn werkzaamheden voor [appellante] kosten heeft gemaakt en in rekening heeft gebracht. Verder heeft [gemachtigde] niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden die hij op naam van Jurada verricht een vast onderdeel vormen van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in beroep onder meer de huurovereenkomst van [appellante] overgelegd.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat het verlenen van rechtsbijstand moet behoren tot de beroepsmatige taak van [gemachtigde]. Daarvan is sprake als de verlening van de rechtsbijstand een vast bestanddeel vormt van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Hiervan is geen sprake. Uit de overgelegde ongedateerde huurovereenkomst blijkt dat [gemachtigde] met [appellante] een huurovereenkomst heeft gesloten, waarin hij door de eigenaren wordt gemachtigd om de procedures over de huurtoeslag van [appellante] te voeren. [gemachtigde] heeft [appellante] daarbij de garantie gegeven dat de woning in principe voor huurtoeslag in aanmerking komt. Ter zitting heeft [gemachtigde] toegelicht dat de eigenaar namens wie hij optreedt zijn dochter is. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat [gemachtigde] met [appellante] de afspraak heeft gemaakt dat zij niets hoeft te betalen als zij de procedure verliest, dus ook geen griffierecht en eigen bijdrage. De rechtbank leidt uit voren vermelde omstandigheden af dat [gemachtigde] met het verlenen van rechtsbijstand primair het oogmerk heeft gehad op het behartigen van zijn belangen als verhuurder of die van zijn dochter voor wie hij als verhuurder optreedt, en niet om daarmee op enigerlei wijze inkomen te genereren.

De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de rechtsbijstand die [gemachtigde] in dit geval heeft verleend, niet kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Daarom heeft de Belastingdienst/Toeslagen volgens de rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend.

3.    [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, zoals onder 2 is weergegeven.

3.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar voren gebracht dat, gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1635, heeft overwogen, de rechtshulp die [gemachtigde] heeft verleend moet worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb en dat dus een proceskostenvergoeding in bezwaar had moeten worden toegekend.

4.    Reeds hierom is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

5.    [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar een integrale proceskostenvergoeding had moeten toekennen. De dienst heeft zich volgens [appellante] immers tegen beter weten in op het standpunt gesteld dat [gemachtigde] een eigen belang heeft in de procedure over haar aanspraak op huurtoeslag. Niet [gemachtigde] is de eigenaar van de woning die zij huurt, maar zijn dochter. Een verhuurder kan bovendien geen belanghebbende zijn bij een besluit over een huurtoeslag van een huurder. Verder voert [appellante] aan dat in strijd met artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) informatie uit de belastingaangifte van [gemachtigde] is verstrekt aan de Belastingdienst/Toeslagen. De dienst had die informatie nooit mogen gebruiken. Daarnaast is [gemachtigde] volgens [appellante] door de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen genoodzaakt onnodig veel werk te verrichten. Ter zitting bij de Afdeling heeft zij naar voren gebracht dat zij haar overige argumenten over onder meer het handelen van de Belastingdienst/Toeslagen in andere procedures, niet meer handhaaft.

5.1.    Artikel 1 van het Bpr luidt:

"Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

[..]."

Artikel 2 luidt:

"1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld: a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a:

overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;

[..]

3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken."

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3088, onder 4.2, en 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1647,onder 13.2) heeft het in de bijlage bij het Bpb neergelegde vergoedingsstelsel een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

5.3.    In wat [appellante] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen haar met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb een hogere vergoeding moet toekennen dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Het betoog dat de dienst zich tegen beter weten in op het standpunt heeft gesteld dat [gemachtigde] een eigen belang heeft in de procedure over de aanspraak op huurtoeslag van [appellante], faalt. De rechtbank is de Belastingdienst/Toeslagen daarin immers gevolgd. De dienst kan dan ook niet het verwijt worden gemaakt dat hij het besluit van 9 maart 2018 heeft genomen wetende dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure uiteindelijk geen stand zou houden. Dat er is gehandeld in strijd met artikel 67 van de Awr kan [appellante] niet in deze procedure aan de orde stellen. Daarnaast heeft zij er weliswaar op gewezen dat [gemachtigde] veel werk heeft verricht, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat zij door voormeld besluit is gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid.

Het betoog faalt.

6.    Het tegen het besluit van 9 maart 2018 ingestelde beroep is gegrond, omdat het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar ten onrechte is afgewezen. Dat besluit komt, wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover bij dat besluit aan [appellante] geen forfaitaire proceskostenvergoeding is toegekend. De Afdeling zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het door haar vernietigde deel van het besluit.

7.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2018 in zaak nr. 17/5067;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 9 maart 2018, kenmerk BRPHBOBG, voor zover bij dat besluit aan [appellante] geen proceskostenvergoeding is toegekend;

V.    bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;

VI.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.560,00 (zegge: tweeduizendvijfhonderdzestig euro);

VII.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 172,00 (zegge: honderdtweeënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Sanchit-Premchand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019

691-343.