Uitspraak 200202654/1


Volledige tekst

200202654/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dirksland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2002, kenmerk 2190, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [appellante], een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor de productie van room, minigebak, taarten en desserts op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 april 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2002.

Bij brief van 8 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Overweel en A. de Vreeze-Schoen, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder betoogt dat het aanvullend beroepschrift buiten de door de Afdeling gestelde termijn is ingediend en dat het beroepschrift derhalve niet-ontvankelijk dan wel ongegrond is.

2.1.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht bevat het beroepschrift de gronden van het beroep.

In artikel 6:6 van die wet is onder meer bepaald dat het beroep niet ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gestelde vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

In artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen.

2.1.2. In het beroepschrift heeft appellante de Afdeling verzocht een termijn te stellen voor het aanvullen van de gronden. De Afdeling heeft bij brief van 31 mei 2002 de termijn voor het indienen van de motivering van het beroepschrift verlengd tot en met 30 juni 2002. Bij brief van 29 juni 2002, ingekomen bij de Raad van State op 2 juli 2002, heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.

In het beroepschrift had appellante verwezen naar de door haar ingediende bedenkingen. Derhalve had zij in beginsel reeds voldaan aan het bepaalde in voormeld artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Het was daarom strikt genomen niet nodig een termijn te stellen als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat op verzoek van appellante alsnog een termijn is gesteld om de beroepsgronden aan te vullen, maakt dit niet anders. Het betoog van verweerder treft geen doel.

Overigens had appellante op grond van het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.

2.3. Appellante stelt dat verweerder bij het opstellen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten onrechte is uitgegaan van een etmaalwaarde van 47 dB(A) in plaats van 50 dB(A). Verweerder heeft zich daartoe ten onrechte gebaseerd op het referentieniveau in plaats van een bestuurlijke afweging te maken, aldus appellante. Daarbij betoogt appellante dat in dit geval had moeten worden aangesloten bij het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). Zij voert aan dat een etmaalwaarde van 50 dB(A) geen nadelige invloed heeft op het binnenniveau van omliggende woningen en dat deze waarde wordt gerechtvaardigd door het akoestisch rapport.

Tenslotte stelt zij dat de voorzieningen die nodig zijn om aan de voorgeschreven grenswaarden te kunnen voldoen onnodig bezwarend zijn. Volgens appellante heeft verweerder in dit verband geen rekening gehouden met de stand der techniek in de desbetreffende branche en het feit dat eerder al kostbare voorzieningen zijn aangebracht.

2.3.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 7.1.1 is onder meer bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woning [locatie] niet meer mag bedragen dan 46 dB(A) in de dagperiode, 38 dB(A) in de avondperiode en 37 dB(A) in de nachtperiode.

In voorschrift 7.1.4 is bepaald dat binnen 6 maanden na het in werking treden van de vergunning de volgende akoestische voorzieningen, zoals vermeld in het akoestische rapport FS/CJ/F 15304-4-RA van Peutz & Associes d.d. 10 juli 2001, bladzijde 25, 27 en 28 getroffen moeten zijn:

- plaatsing van geluidschermen met een hoogte van 2 meter langs de zuid- en westrand van het dak boven de compressorruimten (schermen aansluitend op naastliggend vrieshuis). Hierbij dient tevens de zuidgevel van het vrieshuis tot een hoogte van circa 3 meter boven het dakoppervlak te worden voorzien van geluidabsorberend materiaal; reductie van minimaal 5 dB(A);

- de vervanging van de condensor van de koelcontainer door een low noise condensor; reductie van minimaal 10 dB(A);

- de vervanging van de koeltoren naast de koelcontainer door een low noise dry cooler; reductie van minimaal 10 dB(A). Deze reductie kan ook bereikt worden door de plaatsing van een uit geluidisolerende panelen opgebouwde akoestische ‘hoed’, die over de ventilatoren van de huidige koeltoren wordt geplaatst;

- de vervanging van de condensor naast de koelcontainer door low noise condensors; reductie van minimaal 10 dB(A);

- de vervanging van de condensors expeditie door een low noise condensor; reductie van minimaal 10 dB(A);

- een geluidisolerende omkasting; met geluidgedempte ventilatieopeningen bij de schoorsteenventilator; reductie van minimaal 10 dB(A);

- plaatsing van een coulissendemper op de uitblaassectie van de luchtbehandelingskast; reductie van minimaal 10 dB(A);

- het richten van de ventilatieopeningen van de productieruimte in noordelijke richting; reductie van minimaal 3 dB(A). Deze reductie kan eveneens bereikt worden door het uitschakelen van deze ventilatievoorziening gedurende de nachtperiode.

2.3.2. Blijkens de stukken hebben verweerders bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Verweerders hebben overeenkomstig het gestelde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen. Deze beoordelingswijze komt overeen met die van de circulaire Industrielawaai.

In de Handreiking zijn voor verschillende omgevingscategorieën streefwaarden opgenomen. Overschrijding van deze streefwaarden is voor bestaande inrichtingen mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Wanneer het bestaande niveau van de inrichting hoger is dan 55 dB(A) etmaalwaarde geldt als maximum de laatste waarde of het referentieniveau.

Verweerder heeft de Handreiking aldus toegepast dat hij voor de bepaling van de geluidgrenswaarden aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau. Daartoe acht hij met name van belang dat er op geringe afstand woningen van derden zijn gelegen waarvoor naar de opvatting van verweerder het referentieniveau als maatstaf moet dienen. Verder komt volgens verweerder geen van de in de Handreiking gegeven omgevingscategorieën overeen met de omgeving waarin de inrichting is gelegen. Verweerder zag hierin reden te onderzoeken wat het referentieniveau van het omgevingsgeluid is en dit bij de beslissing op de aanvraag te betrekken.

Deze beoordelingswijze is niet in strijd met het recht. Het betoog van appellante dat verweerder aansluiting had moeten zoeken bij de geluidgrenswaarden uit het Besluit treft dan ook geen doel.

Verder kan niet geoordeeld worden dat verweerder de Handreiking op deze wijze onjuist heeft toegepast. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.3.3. Niet in geschil is dat de voorzieningen die zijn voorgeschreven in voorschrift 7.1.4 nodig zijn om te kunnen voldoen aan de grenswaarden zoals die zijn opgenomen in voorschrift 7.1.1. Niet aannemelijk is geworden dat deze maatregelen ongebruikelijk zijn in de branche waartoe het bedrijf behoort.

Verder is niet gebleken dat deze maatregelen in onderhavig geval, gelet op de daarmee te behalen geluidreductie, redelijkerwijs niet van vergunninghoudster kunnen worden gevergd. Daarbij is van belang dat artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, mede in aanmerking genomen de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, geen ruimte biedt voor een afweging tussen het belang van de bescherming van het milieu enerzijds en het zuiver individuele bedrijfseconomische belang van vergunninghoudster anderzijds. Bij de afweging van economische belangen mag slechts worden betrokken wat in het algemeen kan worden gevergd van een inrichting behorend tot de onderhavige branche. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

2.4. Het beroep is derhalve ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003

289.