Uitspraak 202106304/1/V3


Volledige tekst

202106304/1/V3.
Datum uitspraak: 25 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 september 2021 in zaken nrs. NL21.14817 en NL21.14827 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 17 september 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd en haar in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 28 september 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 21 december 2021 heeft de staatssecretaris het inreisverbod ingetrokken.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Colombiaanse nationaliteit. Zij stelt dat zij met haar minderjarige zoon, die ook de Colombiaanse nationaliteit heeft, bij haar Nederlandse partner verblijft. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij bevel van 16 maart 2021 opgedragen onmiddellijk terug te keren naar Spanje, omdat zij in dat land een verblijfsrecht heeft. De vreemdeling is op 21 juni 2021 naar Spanje gereisd en is op 27 juni 2021 weer teruggekomen naar Nederland. Daarna heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.

1.1.    Het wettelijk kader en de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie zijn opgenomen in bijlagen I, II en III, die deel uitmaken van deze uitspraak.

2.       De staatssecretaris heeft in de schriftelijke uiteenzetting te kennen gegeven dat de vreemdeling in grief 3 terecht heeft geklaagd dat hij geen inreisverbod tegen haar kon uitvaardigen zonder het starten van een overlegprocedure, zoals beschreven in artikel 25, tweede lid, van de SUO, en het arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2018, E, ECLI:EU:C:2018:8. Daarom heeft de staatssecretaris het inreisverbod ingetrokken.

De vreemdeling heeft daarop gereageerd door het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over het inreisverbod in te trekken en voortbouwend op grief 3 te betogen dat uit de punten 36 tot en met 39 van het arrest E volgt dat het niet starten van de overlegprocedure ook het terugkeerbesluit onrechtmatig maakt. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte het terugkeerbesluit rechtmatig geacht.

2.1.    Omdat de staatssecretaris het inreisverbod heeft ingetrokken, is de juridische 'optelsom' dat het gaat om een situatie waarin de staatssecretaris alleen een terugkeerbesluit heeft genomen. In dat geval is de staatssecretaris niet verplicht om een overlegprocedure te voeren met de lidstaat waar de vreemdeling een verblijfsrecht heeft. Uit de bewoordingen van artikel 25, tweede lid, van de SUO, gelezen in samenhang met artikel 24, eerste lid, van de SIS II-verordening, volgt namelijk dat de overlegprocedure alleen gevoerd moet worden bij een signalering met als doel weigering van de toegang of verblijf.

2.2.    Een terugkeerbesluit is geen beslissing die ten grondslag ligt aan een signalering met als doel weigering van toegang of verblijf (zoals bedoeld in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder k, gelezen in samenhang met artikel 24, eerste en derde lid, van de SIS II-verordening). Uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 juli 2017, Ouhrami, ECLI:EU:C:2017:590, punten 45 en 50, volgt dat een terugkeerbesluit en een inreisverbod weliswaar tegelijkertijd kunnen worden vastgesteld, maar een terugkeerbesluit verbindt gevolgen aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf, terwijl een inreisverbod bedoeld is om de betrokken onderdaan van een derde land na zijn terugkeer te verbieden om het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie opnieuw te betreden en daarop te verblijven. Juist bij zo'n inreisverbod speelt dus de verhouding tot een verblijfsrecht in een andere lidstaat. In dit verband wordt verwezen naar de punten 38, 48, 50 en 52 van het arrest E, waaruit volgt dat het doel van de overlegprocedure is om te voorkomen dat een tegenstrijdige situatie ontstaat waarin de ene lidstaat de vreemdeling met het oog op weigering heeft gesignaleerd, terwijl de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in een andere lidstaat.

3.       Als geen overlegprocedure wordt gevoerd, is dat dus geen belemmering om een terugkeerbesluit te nemen of uit te voeren. Dit betekent dat de vreemdeling eerst terug moet keren naar Colombia, of naar een ander land buiten de Europese Unie waar haar toelating is gewaarborgd, waarna zij opnieuw naar Spanje zou kunnen reizen. Dat ze daarvoor eerst terug moet keren naar Colombia is het logische gevolg van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn omdat de vreemdeling geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht naar Spanje te gaan, waar zij een verblijfsrecht heeft. De grief faalt.

4.       Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van de Kolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022

347-962

BIJLAGE I

Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen

Artikel 25

[…].

2. Wanneer blijkt dat een vreemdeling die houder is van een door één der overeenkomstsluitende partijen afgegeven geldige verblijfstitel, ter fine van weigering is gesignaleerd, treedt de signalerende overeenkomstsluitende partij in overleg met de overeenkomstsluitende partij die de verblijfstitel heeft afgegeven ten einde na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel.

Wanneer de verblijfstitel niet wordt ingetrokken, gaat de signalerende overeenkomstsluitende partij over tot intrekking van de signalering, doch kan zij de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst opnemen.

Verordening (EG) Nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II)

Artikel 20

[…].

2. Voor gesignaleerde personen worden ten hoogste de onderstaande gegevens opgenomen:

[…].

k) vermelding van de beslissing die aan de signalering ten grondslag ligt;

[…].

Artikel 24

1. Gegevens over met het oog op weigering van toegang of verblijf gesignaleerde onderdanen van derde landen worden opgenomen op grond van een nationale signalering ingevolge een door de bevoegde administratieve of strafrechtelijke autoriteiten met inachtneming van de nationale wettelijke procedurevoorschriften gegeven beslissing, op basis van een individuele beoordeling. Het recht van beroep tegen deze beslissingen wordt uitgeoefend overeenkomstig de nationale wetgeving.

[…]

3. Een signalering kan tevens worden opgenomen indien de in lid 1 bedoelde beslissing gegrond was op het feit dat ten aanzien van de onderdaan van een derde land een niet-opgeschorte of niet-ingetrokken maatregel tot verwijdering, weigering van toegang of uitzetting is genomen die een verbod op binnenkomst, of, voor zover van toepassing, een verbod op verblijf behelst of daarvan vergezeld gaat, in verband met een overtreding van de nationale bepalingen inzake de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van derde landen.

Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven

Artikel 6

Terugkeerbesluit

1. Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelden uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.

2. De onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd, of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de betrokkene vereist is, is lid 1 van toepassing.

[…]

BIJLAGE II

Overwegingen van het Hof in het arrest Ouhrami, voor zover van belang:

[…].

45 Uit de bewoordingen van deze bepalingen alsmede uit het gebruik van de uitdrukking "inreisverbod" vloeit voort dat een dergelijk verbod wordt geacht een terugkeerbesluit aan te vullen door het de betrokkene te verbieden gedurende een bepaalde tijd na zijn "terugkeer", zoals deze term is gedefinieerd in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, en dus na zijn vertrek van het grondgebied van de lidstaten, dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven. Voor het ingaan van een dergelijk verbod is dus verondersteld dat de betrokkene dat grondgebied eerst heeft verlaten.

[…].

50 Dus hoewel richtlijn 2008/15 de lidstaten op grond van artikel 6, lid 6, de mogelijkheid biedt om het terugkeerbesluit en het inreisverbod tegelijkertijd vast te stellen, volgt uit de opzet van deze richtlijn duidelijk dat deze twee besluiten los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt.

[…].

BIJLAGE III

Overwegingen van het Hof in het arrest E, voor zover van belang:

[…].

36 Hieruit volgt dat de overlegprocedure van artikel 25, lid 2, SUO in beginsel pas moet worden gestart nadat de betrokken derdelander in het Schengeninformatiesysteem is gesignaleerd ter fine van weigering van toegang, en dus nadat het hem betreffende terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een inreisverbod is vastgesteld.

37 Volledigheidshalve moet hier ten behoeve van de verwijzende rechter aan worden toegevoegd dat artikel 25, lid 2, SUO niet verbiedt dat de overeenkomstsluitende staat die een dergelijke derdelander wil uitzetten en hem de toegang tot en het verblijf in het Schengengebied wil weigeren, de in deze bepaling neergelegde overlegprocedure reeds start voordat een hem betreffend terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een inreisverbod wordt vastgesteld.

38 Gelet op het met artikel 25, lid 2, SUO beoogde doel, namelijk het voorkomen van een tegenstrijdige situatie waarin een derdelander enerzijds beschikt over een door een overeenkomstsluitende staat afgegeven geldige verblijfstitel en anderzijds ter fine van weigering van toegang gesignaleerd staat in het Schengeninformatiesysteem, alsmede op het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid, 3, VEU, is het immers wenselijk dat de overlegprocedure zo snel mogelijk wordt gestart.

39 Op de tweede vraag dient dan ook te worden geantwoord dat artikel 25, lid 2, SUO aldus moet worden uitgelegd dat de overeenkomstsluitende staat die jegens een derdelander met een door een andere overeenkomstsluitende staat afgegeven geldige verblijfstitel over wil gaan tot vaststelling van een terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een weigering van toegang tot en verblijf in het Schengengebied, weliswaar de mogelijkheid heeft om de in die bepaling neergelegde overlegprocedure in elk geval moet worden gestart zodra dat besluit wordt vastgesteld.

[…].

48 Met betrekking tot de mogelijkheid voor de Finse autoriteiten om in dergelijke omstandigheden jegens E een terugkeerbesluit vast te stellen dat gepaard gaat met een inreisverbod, blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/115 dat die autoriteiten verplicht waren een dergelijk terugkeerbesluit uit te vaardigen en daar overeenkomstig artikel 11 van die richtlijn een inreisverbod aan te verbinden, mits de openbare orde en nationale veiligheid dit vereisen, hetgeen evenwel door de nationale rechter moet worden beoordeeld in het licht van de relevante rechtspraak van het Hof (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Zh. en O., C-554/13, EU:C:2015:377, punten 50-52 en 54).

[…].

50 Wat voorts de vraag betreft of de Finse autoriteiten het terugkeerbesluit uit kunnen voeren in omstandigheden als in het hoofdgeding, moet worden vastgesteld dat deze autoriteiten krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/115 het recht hebben onverwijld tot verwijdering van E over te gaan, onverminderd de mogelijkheid die E heeft om vervolgens naar Spanje te gaan en zich te beroepen op de rechten die voortvloeien uit de verblijfsvergunning die hij van de Spaanse autoriteiten heeft gekregen. Aan deze uitlegging doet niet af de omstandigheid dat de overlegprocedure van artikel 25, lid 2, SUO nog gaande is.

[…].

52 In herinnering moet worden geroepen dat met artikel 25, lid 2, SUO wordt beoogd om middels de daarin neergelegde overlegprocedure te voorkomen dat ten aanzien van een derdelander tegelijk sprake is van een door een overeenkomstsluitende staat verrichte signalering ter fine van weigering van toegang en door een andere overeenkomstsluitende staat afgegeven geldige verblijfstitel.

[…].