Uitspraak 202006754/1/A2


Volledige tekst

202006754/1/A2.
Datum uitspraak: 16 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2020 in zaak nr. 19/3393 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 heeft het college de verzoeken van [appellant] van 25 juli 2017 en 26 maart 2018 tot het instellen van parkeerverboden voor de passeerhavens aan de Schenkeldijk te Klaaswaal en ter hoogte van Schenkeldijk nummer 23 niet verder in behandeling genomen (lees: afgewezen).

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. van Heemst en M.J. van Galen en bijgestaan door mr. E. Smits, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft een agrarisch bedrijf aan de Schenkeldijk te Klaaswaal. Hij maakt met zware landbouwvoertuigen gebruik van de Schenkeldijk om zijn in de omgeving gelegen landerijen te bereiken. Daarbij ondervindt hij problemen bij het passeren van geparkeerde voertuigen.

2.       Bij brief van 24 augustus 2015 heeft [appellant] het college verzocht een verkeersbesluit te nemen, inhoudende het instellen van een parkeerverbod op de rijbaan en de passeerstroken op de Schenkeldijk. Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college dit verzoek afgewezen. De rechtbank Rotterdam heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 4 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2441, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1571, heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep, eveneens ongegrond verklaard. [appellant] heeft om herziening van de uitspraak van 14 juni 2017 verzocht. Dit verzoek is bij uitspraak van 7 december 2017 afgewezen. Het tegen die uitspraak gedane verzet is bij uitspraak van 7 maart 2018 ongegrond verklaard.

3.       Bij brief van 25 juli 2017 heeft [appellant] het college verzocht een parkeerverbod in te stellen op de uitwijkplaatsen (ook wel: passeerhavens) op de Schenkeldijk. Bij brief van 26 maart 2018 heeft [appellant] het college verzocht een parkeerverbod in te stellen ter hoogte van de Schenkeldijk 23. Het college heeft deze verzoeken aangemerkt als herhaalde aanvragen als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in die zin dat de verzoeken ertoe strekken terug te komen van het besluit van 22 december 2015. Het college heeft de verzoeken bij het besluit van 6 februari 2019 onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een andere beslissing aanleiding zouden moeten geven. [appellant] is het hier niet mee eens.

Wettelijk kader

4.       Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verzoeken van [appellant] met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. De verzoeken van 25 juli 2017 en 26 maart 2018 zijn naar het oordeel van de rechtbank herhaalde aanvragen als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het eerdere verzoek van [appellant] van 24 augustus 2015, dat heeft geresulteerd in het afwijzend besluit van 22 december 2015, betrof een parkeerverbod op de gehele rijbaan en alle passeerstroken op de Schenkeldijk te Klaaswaal en omvatte daardoor de specifieke delen van de Schenkeldijk waarop de onderhavige verzoeken zien. Uit de verzoeken en het verhandelde in bezwaar blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van door [appellant] vermelde relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Op de zitting heeft [appellant] ook desgevraagd te kennen gegeven dat de situatie op de specifieke delen van de Schenkeldijk waarop zijn verzoeken zien niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van de indiening van zijn eerste verzoek en het besluit daarop. Verder geeft wat [appellant] in beroep aanvoert naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het besluit van 26 juni 2019 evident onredelijk is.

Hoger beroep

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verzoeken van [appellant] met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. Volgens [appellant] is er wel sprake van relevante nieuwe feiten, namelijk dat de rechtbank vorige keer niet de inhoud van zijn beroep heeft beoordeeld, maar een totaal andere strekking aan de inhoud van zijn beroep heeft gegeven. De rechtbank heeft toen geoordeeld over de gehele Schenkeldijk, namelijk de rijbaan, de uitwijkplaatsen en de bermen. Zijn eerdere en huidige verzoeken gaan alleen over de rijbaan met een breedte van 3,5 meter en de uitwijkplaatsen met een breedte van 4,6 meter. De bermen blijven hierbij geheel beschikbaar om op te parkeren, aldus [appellant]. [appellant] verzoekt de eerder gemaakte fouten te herstellen met een STAB-advies ter onderbouwing.

Beoordeling hoger beroep

7.       Als naar het oordeel van de bestuursrechter het bestuursorgaan terecht meent dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. Maar de bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

7.1.    Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd.

7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de verzoeken van [appellant] van 25 juli 2017 en 26 maart 2018 onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.

7.3.    Ook in hoger beroep heeft [appellant] geen relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 april 2016 en de Afdeling in haar uitspraak van 14 juni 2017 niet in de overwegingen tot uitdrukking hebben gebracht dat het verzoek van [appellant] alleen de rijbaan met een breedte van 3,5 meter en de uitwijkplaatsen met een breedte van 4,6 meter behelst en dat de bermen geheel beschikbaar blijven om te parkeren, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zoals het college terecht heeft gesteld was ook in de eerdere procedure aan de orde dat er geen 3,5 meter passeerruimte op de rijbaan overblijft als er op de Schenkeldijk wordt geparkeerd. Desgevraagd heeft het college op de zitting meegedeeld dat de feitelijke situatie op de Schenkeldijk sindsdien niet is gewijzigd, wat [appellant] op de zitting bij de rechtbank al had bevestigd. [appellant] is het klaarblijkelijk inhoudelijk niet eens met het in rechte onaantastbare besluit van 22 december 2015, maar nieuwe argumenten tegen dat besluit zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

7.4.    In wat [appellant] in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd kan daarnaast geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022

97-949