Uitspraak 202001149/1/R2


Volledige tekst

202001149/1/R2.
Datum uitspraak: 9 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Uden, (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1])

2.       [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], beide gevestigd te Uden, Vereniging van Eigenaars Velmolenweg 165 tot en met 221 en Runmolen 2 tot en met 24, gevestigd te Uden, Vereniging van Eigenaars Velmolenweg 84-12/Vijverlaan 2, gevestigd te Uden, Wijkvereniging De Watertrappers, gevestigd te Uden, Vereniging van Eigenaars Vijverlaan 3 tot en met 25, gevestigd te Oss (hierna samen: Plus en anderen)

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 24 januari 2020 in zaak nrs. 18/3168 en 18/3205 in de gedingen tussen:

[appellant sub 1]

Plus en anderen

Plus Vastgoed B.V. en Plus Retail B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college aan Aldi Best B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een supermarkt aan de Vijverlaan 1 in Uden (hierna: het perceel). Daarbij is de aangevraagde omgevingsvergunning voor het aanleggen van een inrit geweigerd.

Bij afzonderlijke besluiten van 6 november 2018 heeft het college, voor zover hier van belang, de door [appellant sub 1] en Plus en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tevens heeft het college op een daartoe strekkend verzoek van Aldi het besluit van 23 januari 2018 herroepen en een omgevingsvergunning verleend voor een aangepast bouwplan.

Bij uitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en Plus en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en Plus en anderen afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

Het college en Aldi hebben elk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2021, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. D. van de Weerdt, Plus en anderen, vertegenwoordigd door mr. V.J. Leijh, advocaat te Amsterdam, vergezeld door ing. C. Nab, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, en C.J.A. van den Heuvel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Aldi Best B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Aldi wil een supermarkt bouwen op het perceel. Bij het besluit van 23 januari 2018 heeft het college haar daarvoor een omgevingsvergunning verleend, maar de aangevraagde omgevingsvergunning voor de aanleg van een inrit geweigerd.

2.       Het college is in de bezwaarprocedure tot de conclusie gekomen dat de vergunde laad- en losplaats van de supermarkt niet bereikbaar is via de bestaande in- en uitrit en dat de omgevingsvergunning voor de bouw van de supermarkt om die reden wegens strijd met artikel 2.5.30, derde lid, van de gemeentelijke bouwverordening ten onrechte is verleend. Aldi heeft gebruik gemaakt van de door het college geboden gelegenheid om een aangepast bouwplan in te dienen. In dat plan is de laad- en losplaats van de westzijde naar de zuidzijde van het gebouw verplaatst. Het college heeft het gewijzigde bouwplan voor een reactie aan de bezwaarmakers gestuurd. Daarna heeft het college het gewijzigde bouwplan vergund.

3.       Ingevolge het bestemmingsplan "Woongebieden Kom Uden" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Detailhandel" met de functieaanduiding "detailhandel perifeer". Daarnaast is het op 29 maart 2018 vastgestelde bestemmingsplan "Parapluherziening supermarkten" (hierna: het herzieningsplan) in dat jaar in werking getreden.

De hoger beroepen

- strijd met het bestemmingsplan?

4.       Anders dan het college in het verweerschrift stelt, kan [appellant sub 1] en Plus en anderen niet worden tegengeworpen dat zij pas op de nadere zitting bij de rechtbank hebben aangevoerd dat het bouwplan van Aldi in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft na de eerste zitting het onderzoek heropend en partijen gevraagd wat volgens hen de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1645, betekent voor hun zaak. Die uitspraak gaat over een andere Udense zaak waarin het bestemmingsplan "Kop van Bitswijk 2013" van toepassing is. De rechtbank heeft partijen gevraagd in hun reactie in te gaan op rechtsoverweging 4.4. van die uitspraak waarin staat: "Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat ook geen vergunning voor de vestiging van een supermarkt verleend kan zijn, omdat op de verbeelding van het bestemmingsplan bij het perceel wel de aanduiding "detailhandel" is weergeven, maar niet de aanduiding "supermarkt" zodat dat gebruik in strijd is met het bestemmingsplan". [appellant sub 1] en Plus en anderen hebben in reactie hierop betoogd dat het bouwplan van Aldi in strijd is met het bestemmingsplan.

5.       Plus en anderen voeren terecht aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog over de gevolgen van de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019 voor deze zaak. Uit de hiervoor onder 4 weergegeven gang van zaken volgt dat de rechtbank dit betoog niet onbesproken had kunnen laten. Gelet op wat de Afdeling hierna overweegt, leidt dit echter niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

6.       [appellant sub 1] en Plus en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van een supermarkt op het perceel omdat het bestemmingsplan daar niet een supermarkt toestaat. Zij voeren, onder verwijzing naar de al genoemde uitspraak van 22 mei 2019, aan dat de planregels innerlijk tegenstrijdig zijn. In het bestemmingsplan is het begrip ‘detailhandel’ zo ruim geformuleerd dat daaronder perifere detailhandel kan worden begrepen. En daardoor zou de functieaanduiding "detailhandel perifeer" zonder betekenis zijn. Daarom moet volgens hen aansluiting worden gezocht bij de toelichting op het bestemmingsplan, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2896. Dit betekent dat op grond van de plantoelichting, gelezen in samenhang met de akte van levering van het perceel aan Aldi, en gelet op de beperkte mogelijkheden voor perifere detailhandel in het plangebied, artikel 6.1, aanhef en onder d, van de planregels zo moet worden gelezen dat is bedoeld op het perceel uitsluitend perifere detailhandel toe te staan en niet ook een supermarkt, aldus [appellant sub 1] en Plus en anderen.

6.1.    Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682) zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze meer inzicht kan geven in de bedoeling van de planwetgever indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf en in samenhang niet duidelijk zijn.

6.2.    In artikel 6.1, aanhef en onder a en d, van de planregels is bepaald dat de voor "Detailhandel" aangewezen gronden zijn bestemd voor detailhandel en dat ter plaatse van de aanduiding "detailhandel perifeer" die gronden tevens zijn bestemd voor perifere detailhandel. Artikel 1, aanhef en onder 1.23, van de planregels definieert detailhandel als het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen, die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van beroeps- of bedrijfsactiviteit, alsmede anders dan voor verbruik ter plaatse. Naar het oordeel van de Afdeling valt een supermarkt onder deze definitie van detailhandel en dit betekent dat een supermarkt op het perceel is toegestaan. Het bestemmingsplan is hierover duidelijk en daarom komt aan de plantoelichting in dit verband geen betekenis toe. Ook komt geen betekenis toe aan de door Plus en anderen genoemde leveringsakte van het perceel en de gestelde beperkte mogelijkheden in het plangebied voor vestiging van perifere detailhandel. De door [appellant sub 1] en Plus en anderen genoemde uitspraken van de Afdeling van 22 mei 2019 en 28 augustus 2019 leiden niet tot een ander oordeel. In die zaken gelden andere bestemmingsplannen dan in dit geval. Die plannen kennen, in tegenstelling tot het in dit geval geldende bestemmingsplan, de functieaanduiding "supermarkt". Om die reden komt aan die uitspraken geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of in dit geval het bestemmingsplan een supermarkt toestaat op het perceel.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog van [appellant sub 1] en Plus en anderen slaagt niet.

- wijzigingen van het bouwplan van ondergeschikte aard

7.       [appellant sub 1] en Plus en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld (a) dat sprake is van een ondergeschikte wijziging van het oorspronkelijke bouwplan en (b) dat het college daarom terecht het gewijzigde bouwplan niet heeft getoetst aan het herzieningsplan.

[appellant sub 1] voert aan dat de verplaatsing van de laad- en losplaats grote gevolgen heeft voor de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan en daarom geen ondergeschikte wijziging is. Daarbij komt dat er nog meer wijzigingen in het bouwplan zijn aangebracht. [appellant sub 1] voert verder aan dat de omstandigheid dat hij geen zicht heeft op de laad- en losplaats die in het gewijzigde plan verder van zijn woning komt te liggen, niet kan dienen ter onderbouwing van de stelling dat de wijzigingen ondergeschikt zijn.

Volgens Plus en anderen heeft de rechtbank ten onrechte de ruimtelijke uitstraling van het aangepaste bouwplan niet bij haar oordeel betrokken. Zij voeren aan dat de parkeerplaatsen onbereikbaar worden en er verkeersonveilige situaties ontstaan. Verder is de laad- en losplaats niet bereikbaar en neemt het aantal parkeerplaatsen af van 93 naar 77. Plus en anderen wijzen op het rapport van Goudappel Coffeng van 9 oktober 2018 waarin is geconcludeerd dat het parkeerterrein van de Aldi slecht zal functioneren en bezoekers in de omgeving zullen parkeren. Verder zijn de bouwtekeningen volgens Plus en anderen niet voldoende duidelijk.

7.1.    De vraag of de gewijzigde aanvraag een ondergeschikte wijziging van het oorspronkelijke bouwplan inhoudt, is van belang vanwege het volgende. Ten tijde van de aanvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning gold het bestemmingsplan. Er was toen geen voorbereidingsbesluit van kracht en er lag geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage. Het bouwplan is, zoals volgt uit het voorgaande, in overeenstemming met dit bestemmingsplan. Ten tijde van de gewijzigde aanvraag gold ook het herzieningsplan. Indien de gewijzigde aanvraag niet een wijziging van ondergeschikte aard inhoudt maar een nieuwe aanvraag, moet ook worden getoetst aan dit plan. Dat zou dan leiden tot de conclusie dat het bouwplan in strijd is met het in artikel 3.3.1 van de planregels opgenomen verbod om percelen die zijn bestemd voor detailhandel te gebruiken als supermarkt, met uitzondering van percelen waar op het moment van de vaststelling van het herzieningsplan al een supermarkt was gevestigd.

7.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is. De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, moet per concreet geval worden beantwoord en bezien in relatie tot het totale bouwplan. De Afdeling verwijst onder meer naar de uitspraken van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:378, en 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:554.

7.3.    Zoals hiervoor uiteengezet houdt de wijziging van het bouwplan in dat de laad- en losplaats van de supermarkt wordt verplaatst van de westzijde naar de zuidzijde van het gebouw. Daarvoor wordt alleen de zuidelijke, aan de achterzijde van het pand gelegen gevel gewijzigd. Ook leidt die verplaatsing tot een aanpassing van de inpandige indeling van het gebouw. De footprint, de bouwhoogte en het bouwvolume blijven ongewijzigd. Daarnaast neemt de verharding van het terrein toe met 200 m2 en neemt het aantal parkeerplaatsen af, namelijk van 93 naar 77.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze wijzigingen, bezien in relatie tot het totale bouwplan, in bouwtechnisch en stedenbouwkundig opzicht zeer beperkt zijn en dat de uiterlijke verschijningsvorm nauwelijks wijzigt. Dat geldt ook voor de door [appellant sub 1] gestelde toename van het bruto-vloeroppervlak met 1 m2, de plaatsing van een hekje bij de laad- en losplaats en het aanbrengen van het logo van Aldi op twee gevels. Voorts leidt de verplaatsing van de laad- en losplaats niet tot een toename van het aantal verkeersbewegingen dan wel een andere rijroute van het verkeer. Dat de vrachtwagens op het terrein moeten manoeuvreren en daarbij met in- en uitparkerende auto’s te maken krijgen, was ook in het oorspronkelijke bouwplan het geval. Of de gewijzigde laad- en losplaats en de parkeervoorziening voldoen aan de in artikel 2.5.30 van de bouwverordening gestelde eisen, is voor de beoordeling of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan, niet van belang. Verder hebben Plus en anderen niet duidelijk gemaakt waarom de bouwtekeningen van het gewijzigde bouwplan niet voldoende duidelijk zouden zijn. Met de hiervoor beschreven wijzigingen is de ruimtelijke uitstraling van het gebouw ten opzichte van het aanvankelijk vergunde bouwplan niet ingrijpend gewijzigd.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van een ondergeschikte wijziging van het oorspronkelijke vergunde bouwplan. Daarvoor hoefde geen nieuwe aanvraag te worden ingediend.

7.4.    Plus en anderen menen vervolgens dat bij de heroverweging in bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Zij gaan er met dat betoog op de zitting aan voorbij dat zich hier de uitzondering op die hoofdregel voordoet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2010, dient bij het nemen van een besluit op een aanvraag in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering moet het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om vergunning nog wél, maar ten tijde van het besluit daarop, niet meer geldende recht toepassen. Zo’n uitzondering is aan de orde indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat is het geval als het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in overeenstemming was. Die uitzonderingssituatie doet zich hier voor.

7.5.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college het gewijzigde bouwplan terecht niet heeft getoetst aan het na de indiening van de oorspronkelijke aanvraag in werking getreden herzieningsplan.

Het betoog van [appellant sub 1] en Plus en anderen slaagt niet.

- artikel 2.5.30 Bouwverordening

8.       Plus en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte en zonder motivering heeft geoordeeld dat ingevolge het in artikel 133, vierde lid, van de Woningwet opgenomen overgangsrecht het aangepaste bouwplan niet meer kon worden getoetst aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Zij voeren aan dat dit tot gevolg heeft dat de verkeersveiligheid op en naar het terrein van Aldi niet meer kan worden gegarandeerd door de stedenbouwkundige voorschriften in artikel 2.5.30 van de bouwverordening omdat de gemeente heeft verzuimd (tijdig) stedenbouwkundige voorschriften in het bestemmingsplan op te nemen. Volgens Plus en anderen kan dit niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest en kan het nieuwe recht daarom niet worden toegepast. Dit betekent dat het college gehouden was om het gewijzigde bouwplan te toetsen aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening en de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren, aldus Plus en anderen.

8.1.    Artikel 2.5.30 van de bouwverordening luidt:

"1. Indien de omvang en/of de bestemming en/of het gebruik van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte beschikbaar zijn en blijven. Voor het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen, de ligging daarvan en de rekenfactor van een parkeerplaats is de vigerende nota ‘Parkeernormen’ van de gemeente Veghel en Uden van toepassing (deze nota is als bijlage 13 bij deze verordening gevoegd).

2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

3. Indien de omvang en/of bestemming en/of het gebruik van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid en het derde lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte blijvend wordt voorzien."

8.2.    Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 (Stb. 2014, 458) in werking getreden. Bij deze wet is onder meer de Woningwet gewijzigd. Ingevolge artikel XXIII, onder C, van de Reparatiewet is artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet vervallen. Dit artikel maakte het mogelijk om in de bouwverordening voorschriften van stedenbouwkundige aard op te nemen. Een dergelijke voorschrift is artikel 2.5.30 van de bouwverordening, waarin voorschriften staan over parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen. Artikel 133, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit is toegevoegd ingevolge artikel XXIII, onder H, van de Reparatiewet BZK 2014 luidt:

"Voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018".

8.3.    In dit geval gold op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK het bestemmingsplan. Dit betekent dat ingevolge het in artikel 133, eerste lid, van de Woningwet opgenomen overgangsrecht vanaf 1 juli 2018 de voorschriften in artikel 2.5.30 van de bouwverordening niet meer golden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ingevolge dit overgangsrecht het aangepaste bouwplan niet meer kon worden getoetst aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. De rechtbank heeft haar oordeel, waarbij zij heeft overwogen het door haar weergegeven standpunt van het college te volgen, voldoende gemotiveerd.

Het betoog van Plus en anderen slaagt niet.

- parkeerplaatsen en laad- en losruimte

9.       Plus en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft kunnen concluderen dat voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en voldoende heeft aangetoond dat de laad- en losplaats bereikbaar is op grond van de bouwverordening. Daarbij is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de inhoudelijke discussie over deze aspecten tussen de verkeerskundigen van Anteagroup en Goudappel Coffeng. Plus en anderen verwijzen naar het rapport van Goudappel Coffeng van 9 oktober 2018 waarin is geconcludeerd dat (a) de verplaatste laad- en losplaats onbereikbaar is voor vrachtwagens die in hun pogingen die plaats te bereiken geparkeerde auto’s zullen beschadigen, (b) er verkeersonveilige situaties ontstaan en (c) de weg naar het Fysio-centrum wordt geblokkeerd. Het aangepaste bouwplan voldoet dus niet aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening, aldus Plus en anderen.

9.1.    Dit betoog gaat over de in artikel 2.5.30 van de bouwverordening gestelde eisen aan parkeerplaatsen en laad- en losruimte. Zoals hiervoor in 8.3 is overwogen, kan het aangepaste bouwplan niet worden getoetst aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Het betoog kan dus niet leiden tot het oordeel dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend en slaagt alleen al daarom niet. Overigens voldoet het aangepaste bouwplan aan de in die vervallen bepaling gestelde eisen aan parkeerplaatsen en laad- en losruimten. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college terecht heeft geconcludeerd dat voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen op grond van de Nota parkeernormen 2018 en dat de omvang van de parkeerplaatsen in overeenstemming met de bouwverordening is. Verder heeft het college met het door Anteagroup uitgevoerde onderzoek voldoende aangetoond dat de laad- en losruimte bereikbaar is. De aspecten verkeersveiligheid en verkeersoverlast spelen bij deze beoordeling geen rol.

- onzorgvuldige besluitvorming

10.     Plus en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat zij door de onzorgvuldige besluitvorming onevenredig in hun belangen zijn geschaad. Dat het college na de ingebrekestelling wegens overschrijding van de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar Aldi de gelegenheid heeft geboden het bouwplan aan te passen, maakt de besluitvorming niet onzorgvuldig. Integendeel, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het college gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zo te wijzigen of aan te vullen, dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7253, en 3 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3805. Verder hebben Plus en anderen hun stelling dat de overschrijding van de beslistermijn ertoe heeft geleid dat niet meer kan worden getoetst aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, ter zitting ingetrokken.

Conclusie

11.     De hoger beroepen van [appellant sub 1] en Plus en anderen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

In deze uitspraak is gelet op deze uitkomst niet op de toepassing van het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht ingegaan. Daarmee heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022

609