Uitspraak 202006853/1/R3


Volledige tekst

202006853/1/R3.
Datum uitspraak: 9 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2020 in zaak nr. 19/1136 in het geding tussen onder meer:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor de duur van vijf jaar verleend voor het wijzigen van het gebruik van de bedrijfsruimte van de panden aan het [locatie 1] en [locatie 2] te Den Haag.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door [appellant]

daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2022, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Boender-Wiebenga zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het [bedrijf] (hierna: het garagebedrijf) is gevestigd in de oude brandweerkazerne aan de [locatie 3] te Den Haag. Omdat deze brandweerkazerne zal worden gesloopt, wil [vergunninghouder] het garagebedrijf verplaatsen naar de bedrijfsruimtes van de panden aan het [locatie 1] en [locatie 2] te Den Haag (hierna: de percelen) voor een periode van vijf jaar. Dit is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Willem Dreespark e.o.". Op grond van dit plan rust op de percelen de bestemming "Bedrijf" en ingevolge artikel 13.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn garagebedrijven niet toegestaan. Het college heeft daarom bij besluit van 19 juli 2018 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.

2.       [appellant] woont aan het [locatie 4] te Den Haag. Hij vreest dat de vestiging van het garagebedrijf zal leiden tot een grotere parkeerdruk in de directe omgeving en om die reden heeft hij tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt. Het college heeft bij besluit van 18 december 2018 zijn bezwaar ongegrond verklaard. Daarmee kan [appellant] zich niet verenigen en hij heeft daarom beroep ingesteld.

3.       In de uitspraak van 16 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroep van onder meer [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het college voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vestiging van het garagebedrijf niet zal leiden tot een hogere parkeerdruk dan waarmee in het bestemmingsplan rekening is gehouden. Voor zover is betoogd dat er geen behoefte meer is aan de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat de omgevingsvergunning tot op heden niet is gebruikt niet afdoet aan de rechtmatigheid van het besluit van 18 december 2018. [appellant] kan zich niet in deze uitspraak vinden en heeft daarom hoger beroep ingesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

Toetsingskader

4.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.

Parkeren

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het vestigen van een garagebedrijf tot een verergering van de parkeeroverlast zal leiden. Volgens [appellant] is nu al sprake van een hoge parkeerdruk in de directe omgeving vanwege het invoeren van betaald parkeren in de omgeving, het gebruik van de feestzalen en de moskee, en de omstandigheid dat tegen illegale situaties niet wordt opgetreden. Gelet hierop zal de vestiging van het garagebedrijf leiden tot een nog grotere parkeerdruk in de directe omgeving.

5.1.    De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:808, en 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2755, dat bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het verplaatsen van het garagebedrijf naar de percelen ten opzichte van de al bestaande parkeerbehoefte vanwege de bestaande bedrijfsruimtes op de percelen. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten.

Bij de berekening van de parkeerbehoefte heeft het college ervan uit kunnen gaan dat met het vestigen van het garagebedrijf op de percelen de op grond van het bestemmingsplan "Parapluherziening (fiets)parkeren" (hierna: het parapluplan) geldende parkeereis niet zal wijzigen. De op de percelen rustende bedrijfsbestemming blijft immers gelden en de omvang van de bebouwing wordt niet gewijzigd. Volgens het college is op het voorterrein en in de bedrijfsruimtes van de panden voldoende parkeerruimte voor het stallen van auto’s aanwezig. Vergunninghouder zal daarnaast nog vier extra parkeerplaatsen op de percelen realiseren.

Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vestiging van het garagebedrijf op de percelen niet zal leiden tot een hogere parkeerdruk dan waarmee in het parapluplan rekening is gehouden. Als vergunninghouder toch gebruik zou maken van de openbare weg voor het stallen van auto’s, is dat een kwestie van handhaving. De Algemeen Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag in combinatie met de invoering van het betaald parkeren in de omgeving bieden handvatten om daartegen op te treden.

Het betoog slaagt niet.

Overig

6.       Voor zover [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning niet in stand kan blijven, omdat daarvan geen gebruik zal worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat daarvoor geen aanleiding bestaat alleen al omdat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat geen gebruik zal worden gemaakt van de omgevingsvergunning.

7.       [appellant] betoogt tot slot dat direct-belanghebbenden in het verleden door middel van een brief over een bestemmingsplanwijziging werden geïnformeerd en dat daarnaast een publicatie in een huis-aan-huisblad plaatsvond. Ten onrechte wordt alleen nog via internet een bestemmingsplanwijziging bekendgemaakt.

7.1.    De Afdeling overweegt dat in deze procedure geen aanpassing van het bestemmingsplan aan de orde is. De wijze waarop melding wordt gemaakt van de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan is daarom ook niet in deze procedure aan de orde.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022

270-926