Uitspraak 200202811/1


Volledige tekst

200202811/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. Brasserie 't Sonnetje, gevestigd te Zevenhuizen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2001 heeft de gemeenteraad van Zevenhuizen-Moerkapelle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 augustus 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Oud Verlaat".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 april 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/9250A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 13 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2002, en appellante sub 2 bij brief van 17 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 juli 2002.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2003, waar appellanten sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. de Haas-Rood, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door W. Veerman en J.F. Dijksman, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het plan betreft een actualisering van het bestemmingsplan “Zevenhuizerplas” en heeft betrekking op de kern van Oud Verlaat en een gedeelte van de Zevenhuizerplas.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. De beroepsgrond van appellanten sub 1, gericht tegen de goedkeuring van het plandeel betreffende het perceel [locatie], steunt niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. Appellante sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze mondeling toe te lichten op de hoorzitting van het gemeentebestuur van 3 april 2001 en evenmin is uitgenodigd voor de commissievergadering van 27 augustus 2001.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de juiste procedure is gevolgd en dat appellante uit de publicatie van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan kennis had kunnen nemen van datum, tijd en plaats van de hoorzitting en de commissievergadering.

2.4.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt de gemeenteraad degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Een appellant is in de gelegenheid gesteld een mondelinge toelichting te geven als hij wordt uitgenodigd deze te geven. Uit de stukken is gebleken dat aan degenen die zienswijzen hebben ingediend geen persoonlijke uitnodiging is verstuurd voor het geven van een mondelinge toelichting. Volstaan is met de mededeling bij de bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in het plaatselijke huis-aan-huisblad en de staatscourant waar en wanneer hiertoe gelegenheid werd gegeven. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze mondeling toe te lichten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de gemeenteraad volledig op de hoogte was van de voor de behandeling van de zienswijze van appellante relevante feiten en omstandigheden en de standpunten van appellante hieromtrent en dat de raad en verweerder haar bezwaren volledig hebben behandeld. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante is benadeeld door het achterwege blijven van een mondelinge toelichting bij de gemeenteraad en behoeft het geconstateerde gebrek niet te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.5. Ter zitting hebben appellanten sub 1 hun beroep ingetrokken in zoverre dit is gericht tegen de bouwmogelijkheden op de hoek van de [locatie] en de [locatie].

2.6. Appellanten sub 1 stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” en de nadere aanduiding l betreffende de gronden tussen de percelen [locaties], omdat hier geen mogelijkheid is opgenomen een sluis aan te leggen.

2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen plannen zijn voor een sluis tussen de Rotte en de Zevenhuizerplas.

2.6.2. In het vorige bestemmingsplan “Zevenhuizerplas” was tussen de percelen[locaties] voorzien in een verbinding tussen de Rotte en de Zevenhuizerplas. De Afdeling overweegt echter dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat momenteel geen plannen bestaan om binnen de planperiode een verbinding tussen de Zevenhuizerplas en de Rotte tot stand te brengen. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Woondoeleinden” met de nadere aanduiding l onder meer bedoeld voor wonen en mogen daar niet meer dan drie woningen worden gebouwd. Ter zitting is gebleken dat zich hier nu reeds drie woningen bevinden. Gelet hierop is de vrees van appellanten ongegrond dat de bebouwingsvrije strook tussen de percelen [locaties] zal kunnen worden bebouwd. Er blijft derhalve ruimte bestaan voor de aanleg van een sluis, indien een verbinding tussen de Rotte en de Zevenhuizerplas in de toekomst toch wenselijk blijkt.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.7. Appellanten sub 1 stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, in zoverre brasserie ’t Sonnetje aan de Strandweg 9 de bestemming “Horeca” heeft gekregen.

Appellante sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, in zoverre de bestemming “Horeca” op dit plandeel minder dan 200 m2 bedraagt.

2.7.1. Het college van burgemeester en wethouders heeft de bestaande oppervlakte van brasserie ’t Sonnetje als zodanig bestemd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een oppervlakte van maximaal 100 m2 past in een gebied dat is bedoeld voor extensieve dagrecreatie. Om de overlast te beperken is de oppervlakte beperkt.

2.7.2. Ter zitting is gebleken dat niet in geding is dat appellante sub 2 beschikt over een brasserie van 100 m2 en dat deze als zodanig in het plan is opgenomen. Gebleken is dat appellante sub 2 met name vreest dat op grond van het bestemmingsplan geen terras meer bij haar brasserie zou zijn toegestaan. Ter zitting is echter door de gemeenteraad verklaard dat het bij de brasserie behorende onbebouwde terras in overeenstemming is met het bestemmingsplan. In het feit dat appellante sub 2 in de zomer een gedeelte van haar terras tijdelijk overkapt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een grotere oppervlakte dan 100 m2 had moeten worden bestemd. Bovendien is in het bestemmingsplan een algemene vrijstellingsmogelijkheid opgenomen voor afwijkingen tot 15%. Het standpunt van verweerder, dat eventuele overlast kan worden beperkt door niet meer uitbreidingsmogelijkheden te bieden, acht de Afdeling niet onredelijk.

’t Sonnetje viel in het vorige bestemmingsplan “Zevenhuizerplas” onder de bestemming “Dagrecreatie (Rd)”. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften van dat plan betrof deze bestemming een krachtens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening uit te werken bestemming. Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften van dat plan mochten gebouwen worden gebouwd, zoals cafés, restaurants en kiosken, met dien verstande dat ten hoogste twee café-restaurants mochten worden gebouwd, met elk een oppervlakte van 500 m2 en ten hoogste twee cafés, restaurants en/of café-restaurants met elk een oppervlakte van 200 m2. Nu het een uit te werken bestemming betrof, kwam aan de brasserie op grond van het bestemmingsplan “Zevenhuizerplas” niet zonder meer een oppervlakte van 200 m2 toe. Op grond van artikel 4, derde lid, gold bovendien een bouwverbod zolang geen uitwerkingsbesluit rechtskracht had verkregen, tenzij hiervan vrijstelling was verleend. Daarvan is niet gebleken. Een inperking van de bestaande situatie of van bestaande rechten doet zich gelet op het vorenstaande niet voor.

Het feit dat de brasserie onder het vorige plan niet was toegestaan, betekent evenwel niet dat aan de gemeenteraad niet meer de bevoegdheid zou toekomen de horecagelegenheid in dit plan als zodanig op te nemen. Zoals hiervoor overwogen, kan de gemeenteraad immers op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. De Afdeling acht het niet onaannemelijk dat ter plaatse aan een horecagelegenheid met deze omvang behoefte bestaat, zeker in de zomerdagen, omdat de andere horecagelegenheden in Oud Verlaat andersoortige horeca betreffen. De Afdeling overweegt voorts dat niet aannemelijk is gemaakt dat de brasserie overlast veroorzaakt. Door de geïsoleerde ligging en de beperking tot 100 m2 blijft eventuele overlast voor omwonenden beperkt.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.8. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de omstreden plandelen. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het het perceel [locatie] betreft;

II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003.

176-410.