Uitspraak 202108028/2/R4


Volledige tekst

202108028/2/R4.
Datum uitspraak: 2 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 november 2021 in zaak nrs. 21/4466 en 21/4467 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2021 heeft het college [appellant] gelast het gebruik als woning, dan wel recreatiewoning van [gebouw] op het perceel [locatie 1] in Wolfheze te beëindigen en beëindigd te houden en de geconstateerde faciliteiten welke zijn gericht op het gebruik als woning dan wel recreatiewoning; keuken, toilet/badruimte, garderobe, vaste trap naar de verdieping, houtkachel, bank, eettafel met stoelen, woonaccessoires, te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 13 september 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is een deel van de opgelegde last onder dwangsom herroepen, voor zover de last zag op de verwijdering van de garderobe, bank, eettafel met stoelen, woonaccessoires, houtkachel en vaste trap. Voor het overige is de last in stand gelaten.

Bij uitspraak van 26 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. De rechtbank heeft tevens het besluit van 13 september 2021 geschorst tot zes weken na de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het college heeft de aan de last verbonden begunstigingstermijn bij brief van 4 januari 2022 verlengd tot 6 weken na de uitspraak op dit verzoek.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.W. Horstman, advocaat te Velsen-Zuid, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A], [partij B] en [partij C], gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [appellant] is eigenaar van het kadastrale perceel aan de [locatie 1] in Wolfheze en het gebouw dat daarop staat met de naam [gebouw]. Dit gebouw wordt gebruikt als recreatiewoning voor weekenden en vakanties. Op het perceel [locatie 2] is de [woning] gesitueerd. Deze gebouwen samen behoorden in het verleden tot één perceel, maar na kadastrale splitsing van de percelen zijn de gebouwen in eigendom van verschillende personen. Omwonenden aan de [locaties], waaronder [partij A], [partij B] en [partij C], hebben gezamenlijk verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik dat wordt gemaakt van [gebouw].

In het bestemmingsplan zijn [gebouw] en [woning] op een bestemmingsvlak gelegen met de bestemming "Wonen". In artikel 3.3 van de planregels staat dat tot een gebruik in strijd met deze bestemming in ieder geval wordt begrepen het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van prostitutiedoeleinden en seksinrichtingen en het gebruik van bijgebouwen voor (zelfstandige) bewoning.

Het college heeft [appellant] gelast het met het bestemmingsplan "Buunderkamp" strijdige gebruik als woning, dan wel recreatiewoning van [gebouw] op het perceel [locatie 1] te beëindigen en beëindigd houden. Om deze overtreding ongedaan te maken dient [appellant] de geconstateerde faciliteiten welke zijn gericht op het gebruik als woning dan wel recreatiewoning zoals de keuken, toilet en badruimte te verwijderen en verwijderd te houden.

3.       De rechtbank heeft, kort samengevat, in de aangevallen uitspraak overwogen dat gezien de wijze waarop de functies in het bestemmingsplan zijn toegedeeld, waarbij zowel [woning] als [gebouw] in één bestemmingsvlak liggen, en waarbij alleen [woning] is voorzien van een bouwvlak, moet worden vastgesteld dat het perceel in planologische zin in dit geval het gehele terrein van [woning] en [gebouw] samen omvat. Omdat [gebouw] door de vorm onderscheiden kan worden van [woning] en daaraan in architectonisch opzicht ondergeschikt is, en bovendien niet in het bouwvlak ligt, moet [woning] volgens de rechtbank als het hoofdgebouw en [gebouw] als bijgebouw worden gekwalificeerd. Dat de broer van [appellant] zijn deel van de eigendom van [gebouw] heeft verkocht, betekent volgens de aangevallen uitspraak niet dat door die handeling ook in planologische zin twee percelen zijn ontstaan en er dus met de verkoop van een deel van het terrein twee hoofdgebouwen zouden zijn toegestaan. De rechtbank komt tot de conclusie dat [gebouw] een bijgebouw is als bedoeld in de planregels en dat artikel 3.3 van de planregels bepaalt dat een bijgebouw niet (zelfstandig) mag worden bewoond waardoor het college in zoverre bevoegd is handhavend op te treden.

Volgens de rechtbank kan [appellant] evenmin een geslaagd beroep op het overgangsrecht doen en is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden dient te worden afgezien door het college.

4.       [appellant] heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend om te voorkomen dat hij onomkeerbare verbouwingen aan het gebouw dient te verrichten dan wel in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak dwangsommen verbeurt. [appellant] heeft ter zitting nader toegelicht dat hij bereid is in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure geen gebruik te maken van het gebouw als recreatiewoning mits hij dan geen sloopwerkzaamheden hoeft te verrichten. Het verzoek om voorlopige voorziening heeft dan ook geen betrekking op het gebruik van het gebouw waartegen handhavend wordt opgetreden.

5.       De vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat [gebouw] aangemerkt kan worden als bijgebouw als bedoeld in de planregels van het bestemmingsplan "Buunderkamp" en of het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden dient nader te worden onderzocht in de hoofdzaak. Ook het beroep op het overgangsrecht van [appellant] dient nader te worden onderzocht in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter ziet gelet op de ter zitting nader toegelichte belangen van [appellant] aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen voor zover het gaat om het verwijderen van de aangebrachte faciliteiten, waarbij het gelet op het besluit van 13 september 2021 nog gaat om de keuken, toilet en badruimte. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [appellant] ter zitting heeft toegezegd [gebouw] in afwachting van de zitting niet te gebruiken en dat het verzoek alleen betrekking heeft op de last voor zover deze ziet op het verwijderen van deze aangebrachte faciliteiten. Met het staken van het gebruik in afwachting van de bodemprocedure wordt aan een deel van de bezwaren van de omwonenden tegemoet gekomen. Daarnaast is niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dan wel de omwonenden dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht terwijl de verwijdering van de keuken, toilet en badruimte min of meer onomkeerbare gevolgen met zich brengt. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de in dit geding aan de orde zijnde belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Deze voorziening vervalt zodra de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 13 september 2021 voor zover dit ziet op het verwijderen van de keuken, badruimte en toilet;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Renkum aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022

700