Uitspraak 202106639/1/R1 en 202106639/2/R1


Volledige tekst

202106639/1/R1 en 202106639/2/R1.
Datum uitspraak: 2 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), en met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Stramproy, gemeente Weert,

verzoeker,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2021 heeft het college krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat op de [locatie A en locatie B] te Stramproy sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 december 2021, waar het college, vertegenwoordigd door drs. Y. de Man en mr. M.G. Stienstra, is verschenen. [verzoeker], bijgestaan door mr. S.H.O. Aben, advocaat te Weert, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

Inleiding

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       [verzoeker] is eigenaar van de gronden waarop het besluit onder andere betrekking heeft, te weten de kadastrale percelen gemeente Stramproy sectie […], nummers 5416 en 5417, plaatselijk bekend als [locatie A en locatie B] te Stramproy. Het college heeft vastgesteld dat ter plaatse sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Het college heeft daarbij bepaald dat binnen vier jaar na de inwerkingtreding van het besluit moet zijn begonnen met de sanering. Verder is een tijdelijke beveiligingsmaatregel vastgesteld. Aan het besluit heeft het college diverse rapporten ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat op de locatie in de periode 1967 tot en met 1997 een stomerij en chemische wasserij gevestigd is geweest en dat de bodem en het grondwater verontreinigd is geraakt met chloorverbindingen of VOCL’s.

Toetsingskader

3.       Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Een geval van verontreiniging is ingevolge artikel 1 van de Wbb: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.

Een geval van ernstige verontreiniging is ingevolge artikel 1 van de Wbb: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.

Artikel 37, eerste lid, van de Wbb luidt: "Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

4.       Het college heeft bij de beoordeling van de ernst en van de vraag of spoedige sanering van de verontreiniging noodzakelijk is, de Circulaire bodemsanering 2013 (hierna: de Circulaire bodemsanering) tot uitgangspunt genomen. De Circulaire hanteert drie stappen om te bepalen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en of spoedig moet worden gesaneerd.

Volgens stap 1 is sprake van een geval van ernstige verontreiniging indien voor ten minste één stof de gemiddelde concentratie in een bodemvolume van meer dan 25 m³ vaste bodem of 100 m³ poriënverzadigde bodemvolume grondwater de interventiewaarde overschrijdt. Er kunnen gevallen zijn waarbij de interventiewaarde niet wordt overschreden en er toch sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Volgens stap 2, de standaard risicobeoordeling, is onder meer sprake van onaanvaardbare verspreidingsrisico’s - en daarmee een noodzaak tot spoedige sanering - indien het gaat om een onbeheersbare situatie. Een onbeheersbare situatie treedt onder meer op als het bodemvolume aan sterk verontreinigd grondwater groter is dan 6000 m³.

Volgens stap 3, de locatiespecifieke risicobeoordeling, kan de initiatiefnemer aantonen dat ondanks dat het ingesloten bodemvolume groter is dan 6000 m³, er jaarlijks niet meer dan 1000 m³ bodemvolume extra verontreinigd raakt boven de interventiewaarden. In die situatie hoeft niet met spoed te worden gesaneerd.

Geval van ernstige verontreiniging

5.       [verzoeker] betoogt dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Daartoe voert hij aan dat de omvang van het geval van verontreiniging niet juist is vastgesteld. Hij stelt dat de als uitgangspunt genomen bodemvolume en de daarmee samenhangende jaarlijkse toename van de vervuiling onjuist is. Ter onderbouwing stelt [verzoeker] dat een aantal peilbuizen niet zijn bemonsterd en dat de bemonsteringen van de peilbuizen met nummers 201, 202 en 43 worden betwist. Volgens hem bedraagt de omvang van het geval van verontreiniging ongeveer 16.000 m³.

5.1.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor het vaststellen van de ernst van een bodemverontreiniging en de spoedeisendheid van de sanering het niet noodzakelijk is dat de volledige omvang van de verontreiniging vaststaat. Vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3573, en van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2021.

Aan het besluit zijn verschillende onderzoeksrapporten ten grondslag gelegd. Het meest recente onderzoekrapport "Marijkestraat Stramproy; monitoring 2020 en bepaling spoedeisendheid" van WSP Nederland B.V. dateert van 2 april 2021. Op basis daarvan heeft het college geconcludeerd dat het grondwater en de grond ter plaatse van onder andere het perceel [locatie A en locatie B] is verontreinigd. Het college heeft de omvang van de verontreiniging van de grond en het grondwater daarbij, conform het rapport van WSP Nederland B.V. geraamd op 1.000 m³ en 130.000 m³. Bij de vaststelling of zich een geval van ernstige verontreiniging voordoet heeft het college de Circulaire bodemsanering tot uitgangspunt genomen. Nu het bodemvolume van de verontreinigde grond boven de interventiewaarde groter is dan 25 m³ en het bodemvolume met verontreinigde grondwater boven de interventiewaarde groter is dan 100 m³, is er volgens het college conform de Circulaire bodemsanering sprake van een geval van ernstige verontreiniging. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde beoordeling, mede neergelegd in het hiervoor genoemde onderzoeksrapport van WSP Nederland B.V., zodanige gebreken bevat dat het college zich daarop niet heeft mogen baseren. De voorzieningenrechter acht daarvoor het volgende van belang.

Voor zover [verzoeker] stelt dat een aantal peilbuizen niet zijn bemonsterd, heeft het college toegelicht dat voldoende gegevens beschikbaar zijn om de ontwikkeling van de verontreinigging te volgen. In het onderzoeksrapport van WSP Nederland B.V. staat in dat kader dat het grondwater in het merendeel van de bestaande peilbuizen is bemonsterd en dat voor de peilbuizen die in 2020 niet zijn bemonsterd de meest recente data uit eerdere onderzoeken gebruikt zijn. Er bestaat geen grond om in zoverre aan de bruikbaarheid van deze gegevens en resultaten te twijfelen.

Ook het betoog van [verzoeker] dat de peilbuizen met nummers 201, 202 en 43 niet zijn bemonsterd, volgt de voorzieningenrechter niet. In tabel 2.2 van het onderzoeksrapport is een samenvatting opgenomen van de analyseresultaten van de bemonsteringen waarbij ook is vermeld of de gemeten gehaltes de interventiewaarde overschrijden en zo ja, hoeveel die overschrijding bedraagt. Bijlage 5 bij het onderzoeksrapport bevat voorts een overzicht van de monitoringresultaten over de periode 2015 tot en met 2020. Daarin zijn de peilbuizen met onder meer de voornoemde nummers opgenomen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college er niet van heeft mogen uitgaan dat het onderzoek in dit opzicht zorgvuldig is opgesteld. Met de stelling dat de ligging van de peilbuizen niet voor de hand ligt, heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat de in het rapport van WSP Nederland B.V. vermelde resultaten onjuist of onvolledig zijn. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten en berekende resultaten om andere redenen gebrekkig of ondeugdelijk zijn.

Gelet op het voorgaande bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college is uitgegaan van een onjuist verontreinigd bodemvolume. De voorzieningenrechter acht in dat kader van betekenis dat ook als wordt uitgegaan van de inschatting van [verzoeker] van ongeveer 16.000 m³ verontreinigd bodemvolume, conform de Circulaire bodemsanering nog steeds sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Het betoog faalt.

Bronlocatie

6.       [verzoeker] betoogt dat het college niet heeft aangetoond dat het perceel [locatie A en locatie B] in Stramproy de bronlocatie is van de verontreiniging. Het voormalige perceel aan de [locatie A] waarop de stomerij en chemische wasserij was gevestigd is gesplitst in twee percelen - kadastraal bekend als sectie […], nummers 5416 en 5417 - en kent twee eigenaren. [verzoeker] is slechts eigenaar van het perceel dat kadastraal bekend is als sectie […], nummer 5417. Volgens hem is de ter plaatse geconstateerde verontreiniging veroorzaakt door een voormalige tank voor de opslag van tetrachlooretheen die zich bevond op het perceel dat kadastraal bekend is als sectie […], nummer 5416. Ter zitting heeft [verzoeker] verder aangevoerd dat het vooronderzoek van 1 december 2011, uitgevoerd door Grontmij, ten onrechte niet door het college bij de besluitvorming is betrokken. Daarin staat dat de regionale stromingsrichting van het grondwater, anders dan het college stelt, richting het noordoosten is gelegen.

6.1.    Voor zover [verzoeker] stelt dat ten onrechte zijn perceel als bronlocatie is aangemerkt, heeft het college onder meer toegelicht dat de aangetroffen verontreiniging, ander dan [verzoeker] betoogt, niet is te herleiden tot de door [verzoeker] bedoelde opslagtank. Volgens het college blijken uit de resultaten van de aan het besluit ten grondslag gelegde bodemonderzoeken, zoals ook opgenomen in het verweerschrift, bijvoorbeeld geen hogere gehalten in de bodem nabij de locatie van die opslagtank. In het grondwater nabij de bedoelde opslagtank komen evenmin hogere gehalten voor. De hoogste gehalten bevinden zich met name op het aan [verzoeker] in eigendom toebehorende terrein, waar de aangetroffen gehalten meer dan tienmaal zo hoog zijn. Volgens het college blijkt uit de onderzoeken verder een grondwaterstromingsrichting in de noordwestelijke richting. Gelet op het voorgaande en omdat niet aannemelijk is dat de verontreiniging zich tegen de grondwaterstroming in verplaatst heeft, acht het college het in dit geval niet waarschijnlijk dat de verontreiniging is veroorzaakt door de bedoelde opslagtank. [verzoeker] heeft de toelichting van het college in zoverre niet bestreden.

Over het vooronderzoek van 1 december 2011 heeft het college ter zitting toegelicht dat de resultaten daarvan in de besluitvorming betrokken zijn, maar dat aan het besluit onderzoeksresultaten van latere datum ten grondslag zijn gelegd. Zo staat in de rapporten "Grondwatermonitoring 2017 [locatie A]" van 27 maart 2018 en "Grondwatermonitoring 2019 [locatie A] e.o. te Stramproy" van 1 juli 2019, beide opgesteld door Tritium Advies B.V., dat de eerder uitgevoerde waterpassing geen eenduidige stromingsrichting heeft opgeleverd en de analyseresultaten er op duiden dat de stromingsrichting van het grondwater noordwestelijk is gericht. Het college heeft zich in zoverre terecht gebaseerd op de meest recente onderzoeksresultaten. Verder heeft het college onder verwijzing naar die resultaten kunnen concluderen dat niet aannemelijk is dat de voormalige opslagperceel op het aangrenzende perceel de bronlocatie van de verontreiniging is.

Onder deze omstandigheden bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het perceel [locatie A en locatie B] als bronlocatie van de verontreiniging is aan te merken.

Het betoog faalt.

Noodzaak spoedige sanering

7.       [verzoeker] betoogt dat spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wbb niet nodig is, omdat hier geen sprake is van onaanvaardbare risico’s. Volgens hem is sprake van een kleinere volumetoename dan 1.000 m³ per jaar. Ter onderbouwing daarvan stelt [verzoeker] dat de verontreiniging de afgelopen jaren is afgenomen en zich niet meer verspreidt. Volgens hem liggen de waarden van enkele peilbuizen onder de interventiewaarde, zijn de waarden van bepaalde peilbuizen teruggelopen en is slechts bij 2 peilbuizen een lichte stijging van de waarden waargenomen.

7.1.    Zoals hiervoor is vermeld, is het college terecht uitgegaan van 1.000 m³ en 130.000 m³ verontreinigd volume. Het college heeft aan de hand van het in de Circulaire bodemsanering opgenomen stappenplan bepaald of spoedige sanering noodzakelijk is. Het college gaat er in het besluit van uit dat sanering vanwege de verspreidingsrisico’s spoedeisend is. Het baseert zich daarbij op de onderzoeksgegevens uit het onderzoeksrapport van WSP Nederland van 2 april 2021. Daarin is onder meer geconcludeerd dat vanwege de omvang van de verontreiniging sprake is van een actuele verspreidingsrisico. In dat verband heeft het college toegelicht dat in dit geval spoedige sanering van de bodemverontreiniging noodzakelijk is, omdat het bodemvolume aan sterk verontreinigd grondwater groter is dan 6.000 m³ is en dan conform de Circulaire bodemsanering sprake van onaanvaardbare verspreidingsrisico’s. Nu de omvang van de verontreiniging ver boven de grens van 6.000 m³ ligt en zich een onbeheersbare situatie als bedoeld in de Circulaire voordoet, stelt het college terecht dat sprake is van onaanvaardbare verspreidingsrisico’s.

Verder staat in het besluit dat het verspreidingsrisico meer dan 1.000 m³ per jaar bedraagt waardoor spoedige sanering noodzakelijk is. Het college heeft zijn standpunt onder meer gebaseerd op het eerder genoemde onderzoeksrapport van WSP Nederland B.V. van 2 april 2021. Het is volgens het college een onbeheersbare situatie die leidt tot onaanvaardbare risico's. Over het betoog van [verzoeker] dat de verontreiniging de afgelopen jaren is afgenomen en zich niet meer verspreidt, heeft het college toegelicht dat de vastgestelde waarden nog steeds een hoge mate van verontreiniging laten zien en dat de verontreiniging zich nog meer naar de diepte verplaatst. In dat kader is in het onderzoeksrapport van WSP Nederland B.V. van 2 april 2021 vermeld dat de monitoringsresultaten - in algemene zin - weliswaar wijzen op een afname van de gehaltes, maar dat dit niet betekent dat het bodemvolume ook afneemt. Door verspreiding, beperkte afbraak en diffusie en dispersie kan het bodemvolume met verontreinigd grondwater toenemen en kan op basis van de bekende gegevens niet worden uitgesloten dat de toename meer is dan 1000 m³ per jaar. Nu in dit geval geen locatiespecifieke risicobeoordeling is uitgevoerd en [verzoeker] ook anderszins niet heeft aangetoond dat ten tijde van het besluit sprake was van een kleinere volumetoename dan 1.000 m³ per jaar, bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat niet met spoed gesaneerd hoeft te worden.

Onder deze omstandigheden is het college terecht tot de conclusie gekomen dat sprake is van een actueel verspreidingsrisico. In het verlengde daarvan heeft het college mogen concluderen dat de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico's dat spoedige sanering in dit geval ook noodzakelijk is.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het beroep is ongegrond.

9.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.     Het college geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022

909