Uitspraak 202002245/1/R3


Volledige tekst

202002245/1/R3.
Datum uitspraak: 2 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2020 in zaak nr. 19/2473 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 22 november 2018 heeft het college zowel [appellant A] als [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast om de gestelde strijdigheden met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Groningen (hierna: de percelen) op te heffen door het gebruik als studio te staken en gestaakt te houden en door de situatie op de percelen in de oude staat te herstellen en alsnog een sloopmelding voor de uitgevoerde sloopwerkzaamheden in te dienen.

Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 26 mei 2020 heeft het college besloten tot invordering van volgens hem door [appellanten] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 29.000,00 voor elk van hen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2021, waar [appellant A], bijgestaan door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door D. Marsdin, mr. J. Groot en E. van Dijk, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend. De Afdeling heeft schriftelijke inlichtingen bij het college ingewonnen en [appellanten] in de gelegenheid gesteld een nadere reactie in te zenden.

Het college heeft schriftelijke inlichtingen verstrekt. [appellanten] hebben een nadere reactie ingezonden.

Geen van de partijen heeft binnen de door de Afdeling gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb bepaald dat een nadere behandeling op een zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellanten] zijn eigenaren van de panden op de percelen. Volgens het college zijn deze panden in het verleden samengevoegd tot één pand. Op 27 juni 2018 heeft een toezichthouder geconstateerd dat de panden waren gestript en dat constructieve wijzigingen werden aangebracht. Na het opleggen van een last onder dwangsom om te stoppen met de bouw als bedoeld in artikel 5.17 van de Wabo op 28 juni 2018 heeft het college geconstateerd dat de bouwwerkzaamheden zijn voortgezet. Ook is volgens het college een studio van minder dan 50 m2 gemaakt en in gebruik genomen. Na een controle op 7 november 2018 heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 22 november 2018 aan [appellanten] lasten onder dwangsom opgelegd.

De (afzonderlijk) aan [appellanten] opgelegde lasten houden in dat [appellanten] ten eerste worden gelast om de strijdigheid met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo op de percelen voor 24 december 2018 op te heffen door het gebruik als studio te staken en gestaakt te houden. De hoogte van de dwangsom voor deze last heeft het college vastgesteld op € 4.500,00 per maand dat de overtreding voortduurt tot een maximum van € 9.000,00.

Ten tweede houden de opgelegde lasten in dat de strijdigheden met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet op de percelen voor 7 januari 2019 moeten zijn opgeheven. Deze strijdigheden kunnen volgens het college worden opgeheven door de situatie in de oude staat te herstellen en alsnog een sloopmelding in te dienen voor sloopwerkzaamheden. De hoogte van de dwangsom voor deze last heeft het college vastgesteld op € 5.000,00 per week dat de overtreding voortduurt tot een maximum van € 20.000,00.

Deze lasten onder dwangsom heeft het college bij het besluit op bezwaar van 3 juni 2019 in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep daartegen van [appellanten] ongegrond verklaard. Zij kunnen zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen.

Toetsingskader

2.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Overtreding artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo (bouwen)

3.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo. Volgens hen heeft het college in de opgelegde lasten onder dwangsom onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een dergelijke overtreding. Ook het aanvullende rapport is volgens [appellanten] daartoe onvoldoende en bovendien te laat, na de besluiten van 22 november 2018, opgesteld. Verder wijzen [appellanten] erop dat de feitelijke situatie op de percelen niet is gewijzigd en dat geen ingrijpende constructieve werkzaamheden hebben plaatsgevonden.

3.1.    Aan de besluiten van 22 november 2018 zijn onder meer de bevindingen van controles op 7 november 2018 en 27 juni 2018 ten grondslag gelegd. In het verslag, waarin deze bevindingen zijn opgenomen, staat dat vergunningplichtige activiteiten zijn uitgevoerd in de panden op de percelen. In het aanvullende rapport is aan de hand van foto’s inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden in de panden op de percelen zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op basis daarvan voldoende vaststaat dat vergunningplichtige werkzaamheden in de panden op de percelen zijn uitgevoerd. Met wat [appellanten] daarover hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo.

Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het college de besluiten van 22 november 2018, zoals gehandhaafd bij het besluit van 3 juni 2019, in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. De omstandigheid dat het verslag van bevindingen in een later stadium, na de besluiten van 22 november 2018, nog is aangevuld met foto’s die tijdens de controles vóór de besluiten van 22 november 2018 gemaakt zijn, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat het college hierover heeft toegelicht dat in het aanvullende rapport enkel een verduidelijking is opgenomen ten opzichte van het verslag van bevindingen.

Het betoog slaagt niet.

Overtreding artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo (strijdig gebruik)

4.       [appellanten] betogen dat er geen sprake is van een overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat het gebruik van de percelen onder het overgangsrecht valt zoals opgenomen in artikel 27.2 van de regels van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009". [appellanten] wijzen daarbij op de feitelijke situatie van twee separate woningen op de percelen. Dit is volgens hen altijd zo geweest. Ze voeren hiertoe aan dat de percelen separate kadastrale nummers hebben en dat de panden eigen voordeuren, eigen huisnummers en eigen energieaansluitingen hebben. De woning aan de [locatie 1] is en wordt gebruikt voor kamerverhuur met een onttrekkingsvergunning voor 8 kamers. De woning aan de [locatie 2] was en is een separate woning die als zodanig nog steeds wordt gebruikt.

4.1.    Aan de overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo is in de besluiten van 18 november 2018 ten grondslag gelegd dat op de percelen een studio in gebruik is die kleiner is dan 50 m2, terwijl niet het gehele pand wordt omgezet in zelfstandige woonruimte waarbij het aantal eenheden wordt verkleind. Dit levert volgens het college gebruik op dat strijdig is met artikel 5.1 van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009", zoals gewijzigd bij het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsregels wonen".

4.2.    De Afdeling stelt vast dat bij een controle in 2016 door een beheerder van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (hierna: BAG-beheerder), vastgelegd in een verklaring van 31 oktober 2016, is gebleken dat de panden [locatie 1] en [locatie 2] waren samengevoegd tot één verblijfsobject. Bij die controle is niet gebleken van de aanwezigheid van een studio op het perceel [locatie 2]. Vervolgens is bij een controle op 29 mei 2018, vastgelegd in een verklaring van een BAG-beheerder van 25 juni 2018, geconstateerd dat er op de begane grond van het perceel [locatie 2] een studio was gerealiseerd. Dit laatste is wederom geconstateerd door een toezichthouder bij een controle op 27 juni 2018. Bij een controle op 24 september 2018 is geconstateerd dat de studio in gebruik is genomen en bij een controle op 7 november 2018 was deze studio nog steeds in gebruik. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat de studio in gebruik is genomen na 27 juni 2018.

Omdat tussen partijen niet in geschil is dat de gerealiseerde studio kleiner is dan 50 m2, is er geen sprake van gebruik als bedoeld in artikel 5.1, aanhef en onder d, onder 1, van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009", zoals gewijzigd bij het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsregels wonen". Van gebruik als bedoeld in artikel 5.1, aanhef en onder e, van dit plan is evenmin sprake. Het gebruik van de studio valt verder ook niet onder het gebruik dat is toegelaten in artikel 5.1 van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009", zoals dat luidde voordat het werd gewijzigd door het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsregels wonen". Ook onder dat regime was in beginsel alleen het gebruik van woningen met een gebruiksoppervlakte van minimaal 50 m2 toegelaten.

4.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:115), rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of het gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd, moeten [appellanten] aannemelijk maken dat dit gebruik al bestond op de peildatum.

4.4.    Gelet op het door [appellanten] ingeroepen artikel 27.2, eerste lid, van de regels van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009", is de peildatum van dat plan het moment van in werking treden van het plan. Het plan is vastgesteld op 20 oktober 2010 en volgens de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl, onherroepelijk geworden op 31 december 2010. Hieruit kan worden afgeleid dat het plan eind 2010 in werking is getreden. Omdat [appellanten] zich op het overgangsrecht beroepen, lag het op hun weg om aannemelijk te maken dat de studio in het pand [locatie 2] al vóór het in werking treden van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009" in gebruik was. Met wat zij hebben aangevoerd, hebben [appellanten] dat niet aannemelijk gemaakt. De enkele bewering dat er bij de controle in 2016 net werd gerenoveerd waardoor er op het adres [locatie 2] op dat moment geen voorzieningen in het pand aanwezig waren, is onvoldoende, alleen al omdat daarmee niet inzichtelijk is gemaakt hoe de situatie was vóór eind 2010. Dat het pand [locatie 2] altijd al beschikte over een eigen voordeur en eigen energieaansluitingen, betekent evenmin dat er vóór eind 2010 en onafgebroken daarna een zelfstandige woning in het pand [locatie 2] in gebruik was. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat [appellanten] zich niet op gebruiksovergangsrecht kunnen beroepen.

Het betoog slaagt niet.

Overtreding artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet/artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012 (sloopmelding)

5.       [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sloopmelding was vereist, omdat bij de werkzaamheden niet meer dan 10 m3 sloopafval is vrijgekomen. Daarbij wijzen zij erop dat het college slechts een globale inschatting heeft gemaakt van de hoeveelheid sloopafval die niet overeenkomt met het werkelijk vrijgekomen sloopafval. Ook wijzen [appellanten] erop dat de werkzaamheden op de percelen al zijn afgerond, zodat een sloopmelding niet meer is vereist.

5.1.    In het aangevulde rapport van bevindingen staat dat naar redelijke inschatting 28 m3 aan sloopmateriaal is verwijderd. Het college heeft dit onderbouwd met waarnemingen van de sloopwerkzaamheden en met een tabel waarin de inschatting inzichtelijk wordt gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze inschatting niet onredelijk voorkomt en dat [appellanten] met wat ze aanvoeren niet aannemelijk maken dat de inschatting van het college onjuist is. De enkele stelling dat het sloopafval niet meer dan 10 m3 bedraagt is daartoe onvoldoende.

Dit betekent dat [appellanten] op grond van artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit verplicht waren om een sloopmelding te doen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de sloopwerkzaamheden al afgerond zijn, niet afdoet aan het feit dat de overtreding nog bestaat zolang er geen sloopmelding is gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Tussenconclusie overtredingen

6.       Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, en van artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet, in samenhang met artikel 1.26 van het Bouwbesluit. Het college was dan ook bevoegd om met het opleggen van lasten onder dwangsom handhavend op te treden.

De opgelegde lasten

7.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opgelegde lasten onder dwangsom voldoende duidelijk zijn geformuleerd. Volgens [appellanten] wordt in de besluiten van 22 november 2018 slechts verwezen naar de werkzaamheden zonder vergunning en het strijdig gebruik en is de oude situatie niet duidelijk. Verder wijzen [appellanten] erop dat de percelen waarop de woningen staan aparte kadastrale percelen zijn. Ook is een studio volgens hen niet een juridisch of planologisch begrip.

Ten onrechte overweegt de rechtbank volgens [appellanten] dat de dwangsommen niet dubbelop zouden zijn. Daarbij wijzen zij erop dat sprake is van één feitelijke situatie en handeling door [appellanten].

7.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden teneinde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.

7.2.    Het college heeft de opgelegde lasten als volgt geformuleerd:

"Op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht gelasten wij u onder oplegging van een last onder dwangsom dat de strijdigheid met artikel 2.1, lid 1 c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Groningen vóór 24 december 2018 moet zijn opgeheven. Deze strijdigheid kan worden opgeheven door het gebruik als studio te staken en gestaakt te houden.

Op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht gelasten wij u onder oplegging van een last onder dwangsom dat de strijdigheid met artikel 2.1, lid 1 a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1b, lid 5 van de Woningwet op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Groningen vóór 7 januari 2019 moet zijn opgeheven. Deze strijdigheden kunnen worden opgeheven door de situatie in oude staat te herstellen en alsnog een sloopmelding in te dienen voor sloopwerkzaamheden."

7.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor [appellanten] duidelijk kon zijn wat zij moesten doen om aan de opgelegde lasten te voldoen. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat de oude staat de situatie is zoals deze staat weergegeven in een eerdere aanvraag voor een omgevingsvergunning die afgewezen is. Deze situatie staat aangegeven op een bij die aanvraag behorende tekening van 25 april 2016. Dat sprake zou zijn van aparte kadastrale percelen en dat het begrip studio geen juridisch begrip is, maakt verder niet dat de lasten onduidelijk zijn geformuleerd.

Het betoog slaagt niet.

7.4.    Met betrekking tot het dubbel opleggen van de lasten door het college overweegt de Afdeling als volgt. Omdat zowel [appellant A] als [appellant B] het in hun hoedanigheid van eigenaar van de percelen in hun macht hadden de overtredingen te beëindigen, kon het college aan elk van hen de opgelegde lasten opleggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat als twee of meer voorschriften zijn overtreden, voor elke overtreding een separate bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geval lasten onder dwangsom zijn opgelegd in verband met drie separate gedragingen: het slopen zonder sloopmelding, het bouwen zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en het gebruiken van de studio in strijd met de gebruiksbepalingen uit het vigerende bestemmingsplan. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank, voor zover [appellanten] dat betogen, terecht overwogen dat van onevenredige sanctionering bij eendaadse samenloop in dit geval geen sprake is.

Het betoog slaagt niet.

De begunstigingstermijn

8.       [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college gehanteerde begunstigingstermijn van een maand onredelijk kort is. Daarbij wijzen zij erop dat de woningen op de percelen verhuurd zijn voor onbepaalde tijd. Volgens [appellanten] moeten daarom eerst de huurovereenkomsten worden beëindigd en kunnen pas daarna de bouwwerkzaamheden worden verricht om de vermeende overtredingen op te heffen.

8.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient de begunstigingstermijn ertoe om [appellanten] in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat de dwangsom wordt verbeurd. Voor het antwoord op de vraag of het college de gestelde begunstigingstermijn in redelijkheid heeft kunnen stellen, is slechts van belang of [appellanten] binnen die termijn aan de last konden voldoen. [appellanten] hebben met wat zij daarover hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de begunstigingstermijn te kort was. De enkele stelling dat zij huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd hebben gesloten, is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft het college [appellanten] bij brief van 27 juni 2018 geïnformeerd over de geconstateerde overtredingen en bij brief van 3 oktober 2018 medegedeeld dat het college het voornemen had om handhavend op te treden, zodat [appellanten] daarmee reeds vanaf die data rekening konden houden. Het voorgaande betekent dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de door het college gestelde begunstigingstermijn onredelijk kort is.

Dit betoog slaagt niet.

De invorderingsbesluiten

9.       Gelet op artikel 5:39 van de Awb heeft het hoger beroep van [appellanten] mede betrekking op de invorderingsbesluiten van 26 mei 2020.

10.     [appellanten] betogen dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard. Daarbij wijzen zij erop dat de vermeende overtredingen op grond van de opgelegde lasten onder dwangsom beëindigd moesten zijn voor 24 december 2018 en voor 7 januari 2019. Ook wijzen [appellanten] erop dat op 23 januari 2020 een inspectie heeft plaatsgehad en dat toen is geconstateerd dat sprake is van overtredingen. De maximale dwangsom met betrekking tot het strijdig gebruik is volgens [appellanten] op 24 februari 2019 verbeurd. Voor de dwangsom met betrekking tot de bouwwerkzaamheden en de sloopmelding is de verbeurte volgens [appellanten] begonnen op 7 januari 2019 en het maximum derhalve op 4 februari 2019 bereikt. De verjaringstermijn is voor de eerste dwangsom dan ook op 24 februari 2020 verstreken en voor de tweede dwangsom op 4 februari 2020, aldus [appellanten].

10.1.  In de besluiten van 22 november 2018 is voor de eerste last een begunstigingstermijn gegeven tot 24 december 2018 en voor de tweede last een begunstigingstermijn tot 7 januari 2019. Voor de eerste last is de dwangsom bepaald op € 4.500,00 per maand dat de overtreding voortduurt tot een maximum van € 9.000,00. Voor de tweede last is de dwangsom bepaald op € 5.000,00 per week dat de overtreding voortduurt tot een maximum van € 20.000,00.

10.2.  Bij uitspraak van 16 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de besluiten van 22 november 2018 geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar van 3 juni 2019. Omdat de overtreding waarvoor de tweede last is gegeven, vóór de schorsing ten minste een week voortduurde na 7 januari 2019, werd op 14 januari 2019 nog wel een dwangsom verbeurd van € 5.000. Voor het overige zijn de dwangsommen pas verbeurd na de schorsing, toen de overtredingen nog voortduurden. De schorsing eindigde zes weken na het besluit op bezwaar van 3 juni 2019, te weten op 15 juli 2019. Dit betekent dat de laatste dwangsom voor de eerste last is verbeurd binnen twee maanden na die datum en dat de laatste dwangsom voor de tweede last is verbeurd binnen drie weken na die datum.

10.3.  Artikel 5:35 van de Awb luidde voor 1 april 2021:

"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 5:35 van de Awb luidt sinds 1 april 2021:

"1. In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

2. Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist."

Artikel 4:105 van de Awb luidt:

"1. De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

[…]"

Artikel 4:106 van de Awb luidt:

"Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

10.4.  Met betrekking tot de toepassing van artikel 5:35, tweede lid, van de Awb, overweegt de Afdeling als volgt. Deze bepaling is per 1 april 2021 in werking getreden als onderdeel van de Evaluatiewet bestuursrechtelijke geldschuldenregeling Awb. Het overgangsrecht van deze wet is te vinden in Artikel II van die wet. Hierin staat: "Op een beschikking tot invordering van een dwangsom die is gegeven voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip." De reikwijdte van Artikel II is beperkt, want dit artikel ziet alleen op het recht dat van toepassing is op een beschikking tot invordering. Artikel II ziet om die reden niet op artikel 5:35, tweede lid, van de Awb: dat artikellid heeft betrekking op een rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom en niet op een beschikking tot invordering. Nu de Evaluatiewet geen ander bijzonder overgangsrecht bevat, is artikel 5:35, tweede lid, van de Awb per 1 april 2021 met onmiddellijke ingang in werking getreden.

10.5.  Ingevolge artikel 5:35 van de Awb, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Dit betekent in dit geval dat de bevoegdheid tot invordering van de hiervoor genoemde dwangsom van € 5.000,00 die op 14 januari 2019 werd verbeurd, ingevolge dit artikellid verjaarde op 14 januari 2020. Op dat moment was het nieuwe artikel 5:35, tweede lid, Awb nog niet in werking getreden. Dit betekent dat artikel 5:35 van de Awb gold, zoals dat voor 1 april 2021 luidde. Omdat niet is gebleken van stuitingshandelingen door het college, betekent dit dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 5.000,00 verjaarde op 14 januari 2020 en niet meer ingevorderd kon worden door het college.

Het betoog slaagt in zoverre.

10.6.  De overige, na de schorsing alsnog verbeurde dwangsommen, zijn, zoals hiervoor overwogen, verbeurd binnen twee maanden en drie weken na 15 juli 2019. De verjaring van die dwangsommen is door het college gestuit op 29 juni 2020 en 14 juli 2020. Door deze stuiting zou de bevoegdheid tot invordering daarvan, gelet op artikel 5:35 van de Awb zoals dat destijds luidde, een jaar later zijn verjaard. Toen was evenwel het hoger beroep bij de Afdeling reeds aanhangig, zodat voor deze verbeurde dwangsommen ingevolge artikel 5:35, tweede lid, van de Awb geldt dat de verjaringstermijn wordt verlengd tot het moment dat onherroepelijk op het hoger beroep is beslist.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

Conclusie hoger beroep

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Conclusie beroep

12.     Gelet op wat onder 10.6 is overwogen is het van rechtswege ontstane beroep tegen de invorderingsbesluiten gegrond. Dit betekent dat deze besluiten moeten vernietigd voor zover daarbij een op 14 januari 2019 verbeurde dwangsom van € 5.000,00 is ingevorderd door het college.

Proceskosten hoger beroep en beroep

13.     Het college hoeft de kosten van het hoger beroep niet te vergoeden. Het college moet de proceskosten van het beroep tegen de besluiten van 26 mei 2020 vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen de invorderingsbesluiten van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 26 mei 2020, kenmerken KL1-201805067/050a en KL1-201805067/050b, gegrond;

III.      vernietigt die besluiten, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Groningen een op 14 januari 2019 verbeurde dwangsom van € 5.000,00 heeft ingevorderd;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep tegen de besluiten van 26 mei 2020 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.138,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld op 26 januari 2022 door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022

288-866.

BIJLAGE

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, voor zover hier van belang, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]"

Artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) luidt:

"Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

[...]

8. een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. geen verandering van de draagconstructie,

b. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering,

c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en

d. geen uitbreiding van het bouwvolume."

Artikel 1b, vijfde lid, van de Woningwet luidt:

"Het is verboden te slopen voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen e en d, en derde lid."

Artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Het is verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen."

Ingevolge het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009" is aan de percelen de bestemming "Centrum" toegekend.

Ingevolge artikel 5.1 van de regels van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009" zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor:

"[…]

d. woningen, met dien verstande dat:

1. de gebruiksoppervlakte van een woning, met uitzondering van de woningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 7' en meergeneratiewoning, tenminste 50 m2 dient te bedragen, of, indien de gebruiksoppervlakte van een bestaande woning minder bedraagt, de bestaande gebruiksoppervlakte;

[…]

e. woningen met een gebruiksoppervlakte van minimaal 24 m2, uitsluitend in geval bestaande onzelfstandige kamerverhuur wordt omgezet naar zelfstandige woningen en het aantal zelfstandige woningen na woningvorming kleiner is dan het aantal onzelfstandige kamers.

[…]"

Artikel 27.2, eerste en vierde lid, van de regels van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009" luidt:

"1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

[…]

4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

Ingevolge artikel 5.1 van de regels van het bestemmingsplan "Korrewegwijk-de Hoogte 2009, zoals gewijzigd bij het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsregels wonen", zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor:

"[…]

d. woningen, met dien verstande dat:

1. de gebruiksoppervlakte van een woning, met uitzondering van de woningen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - 2’ en meergeneratiewoning, tenminste 50 m2 dient te bedragen, of, indien de gebruiksoppervlakte van een bestaande woning minder bedraagt, de bestaande gebruiksoppervlakte;

[…]

e. woningen met een gebruiksoppervlakte van minimaal 24 m2, uitsluitend in geval bestaande onzelfstandige kamerverhuur wordt omgezet naar zelfstandige woningen en het aantal zelfstandige woningen na woningvorming kleiner is dan het aantal onzelfstandige kamers;

[…]"

Artikel 21.1, eerste lid en vierde lid, van de regels van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsregels wonen" luidt:

"1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

[…]

4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."