Uitspraak 202102261/1/R1


Volledige tekst

202102261/1/R1.
Datum uitspraak: 2 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren,

en

de raad van de gemeente Wijdemeren,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Elbert Mooylaan 1 te Kortenhoef" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2021, waar [appellant] (via een videoverbinding) en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Van Dekken, zijn verschenen. Verder is ter zitting [partij]., vertegenwoordigd door F.J.C. van Altena, advocaat te Marken en [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het perceel Elbert Mooylaan 1 in Kortenhoef is nu een garage met tankstation aanwezig. Volgens het bestemmingsplan "Kernen Ankeveen, Kortenhoef en Nieuw-Loosdrecht" gelden voor het perceel de bestemmingen "Bedrijf" en "Verkeer-Verblijfsgebied" met als dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-3". Met het op 8 oktober 2020 vastgestelde plan "Elbert Mooylaan 1" verandert de bestemming van het perceel in de bestemming "Wonen" met als dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-3". Het plan voorziet erin dat een meerlaags woongebouw met 15 appartementen wordt gebouwd. Het plan wordt ontwikkeld door [partij]. [appellant] heeft een lijstenmakerij met handel in verf en glas op het naastgelegen perceel [locatie 1] en woont boven en naast zijn bedrijf. Zijn bedrijf en woonhuis grenzen aan de nieuw te realiseren appartementen. [appellant] kan zich om verschillende redenen niet met het plan verenigen.

Wettelijk kader

2.       Het wettelijk kader en de relevante beleidsregels zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beroepstermijn

4.       [partij]. heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is omdat het niet tijdig is ingediend. Voor het geval de Afdeling dit niet volgt, heeft zij betoogd dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het gaat om gronden die [appellant] buiten de beroepstermijn aan zijn beroep ten grondslag heeft gelegd. Voor het geval de Afdeling ook dit niet volgt en zij het beroep volledig ontvankelijk acht, heeft [partij]. zich op het standpunt gesteld dat de beroepsgronden voor een deel alleen al niet kunnen slagen vanwege het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde relativiteitsvereiste.

4.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Artikel 6:8, vierde lid, van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat, zoals het besluit van 8 oktober 2020, is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van die wet, aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, ter inzage is gelegd. Het in geding zijnde besluit is op 19 november 2020 ter inzage gelegd. Dit betekent dat de beroepstermijn is begonnen op 20 november 2020 en dat 31 december 2020 de laatste dag van de termijn was.

[appellant] heeft blijkens het poststempel op de enveloppe op 28 december 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. Het beroepschrift is op 30 december 2020 bij de rechtbank ingekomen en doorgestuurd aan de Afdeling nadat was gebleken dat niet de rechtbank maar de Afdeling bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Ingevolge artikel 6:15, derde lid, van de Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Aangezien [appellant] binnen de beroepstermijn een beroepschrift heeft ingediend bij de rechtbank en zich geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht voordoet, moet het beroep geacht worden tijdig te zijn ingediend.

Het betoog van [partij]. dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de voor het indienen daarvan geldende termijn, slaagt niet.

4.2.    Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied. Daarom is, gelet op artikel 1.1, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet en Bijlage I bij die wet, onder 3.1, afdeling 2 van genoemde wet op het plan van toepassing. Artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet - dat tot afdeling 2 behoort - bepaalt dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. De raad heeft hierop echter niet gewezen bij de bekendmaking van het bestemmingsplan. Om die reden zou het [appellant] niet kunnen worden tegengeworpen als hij zich hieraan niet had gehouden door, met inachtneming van de eisen van de goede procesorde, buiten de beroepstermijn nog nieuwe gronden in te dienen.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het betoog van [partij]. dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het gaat om gronden die na het verstrijken van de beroepstermijn naar voren zijn gebracht, niet slaagt. Daarbij laat de Afdeling in het midden of wat [appellant] in zijn nadere stukken naar voren heeft gebracht, daadwerkelijk kan worden aangemerkt als nieuwe gronden.

4.3.    De vraag of aan [appellant] ten aanzien van bepaalde beroepsgronden artikel 8:69a van de Awb moet worden tegengeworpen, komt hierna aan de orde in vervolg op de inhoudelijke bespreking van die gronden.

Gezamenlijke scheidingsmuur en ramen

5.       [appellant] heeft betoogd dat de toekomst van de gezamenlijke scheidingsmuur onzeker is, omdat hij geen schriftelijke toezegging van [partij]. heeft dat deze muur behouden blijft. [appellant] heeft deze beroepsgrond ter zitting ingetrokken.

Ruimtegebruik

6.       [appellant] betoogt dat de raad ervan uitgaat dat tegenover de bestaande garage drie nieuwe parkeerplaatsen worden aangelegd op de hoek van de Elbert Mooylaan en de Koninginneweg, maar dat die niet kunnen worden gerealiseerd door ruimtegebrek.

6.1.    De Afdeling is van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er voldoende ruimte is voor het realiseren van drie parkeerplaatsen tegenover de plek waar de huidige garage is gelegen. De raad heeft toegelicht dat het trottoir ter plaatse circa 3 m breed is en dat de breedte van een parkeerplaats minimaal 2 m breed is. Er blijft dus circa 1 m trottoir over, terwijl de breedte van een trottoir volgens de raad een minimale omvang van 1,20 m moet hebben. Het naastgelegen plantsoen dat eigendom is van de gemeente, zal volgens de raad daarom met circa 20 cm worden verkleind en de desbetreffende strook zal worden bestraat. Bij de uitvoering van het werk zal precies blijken of en, zo ja, hoeveel grond nodig is om het trottoir naast de aan te leggen parkeerplaatsen een breedte te laten verkrijgen van minimaal 1,20 meter. Ook is volgens de raad rekening gehouden met een lengte van 6 m per auto. Ter zitting heeft [appellant] aangegeven geen bezwaar te hebben tegen deze oplossing voor zover die toch mogelijk mocht blijken. De Afdeling ziet geen reden aan de toelichting van de raad te twijfelen.

Het betoog faalt.

Afwijken parkeerbeleid

7.       [appellant] betoogt dat de ontwikkeling van het plan zal leiden tot een onaanvaardbare toename van de parkeerdruk in de directe omgeving ervan. Hij wijst op het bestaande parkeertekort in de omgeving en acht het ongewenst dat de parkeerplaatsen voor zijn winkel continu bezet zullen zijn. Ook betoogt [appellant] dat onvoldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd voor het plan, omdat na de vaststelling van het plan twee parkeerplaatsen zijn vervallen omdat daar een laadpaal is geplaatst en deze nu alleen voor het opladen van elektrische voertuigen mogen worden gebruikt. Verder voert hij aan dat de nieuwe parkeerplaatsen in strijd zijn met het parkeerbeleid "Beleidsregel parkeernormen gemeente Wijdemeren" (hierna: de Beleidsregel) van de gemeente Wijdemeren. Volgens hem houdt dit beleid in dat parkeerplaatsen op eigen grond gerealiseerd moeten worden en dat is met dit plan niet het geval.

7.1.    De raad heeft in de plantoelichting uiteengezet dat het onderhavige project niet geheel voldoet aan de voorwaarden die in de Beleidsregel gesteld worden. Hierover zegt de raad in paragraaf 4.4.2 van de plantoelichting dat de oorspronkelijke functie gebruik maakt van parkeervoorzieningen in de openbare ruimte, maar de nieuwe functie voor een toename van de parkeerbehoefte zorgt, waardoor er niet aan artikel 1, tweede lid, onder 1, van de Beleidsregel wordt voldaan. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze toename wordt gecompenseerd doordat er meer parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd worden dan in de huidige situatie. De appartementen vallen volgens de raad wel overeenkomstig artikel 1, derde lid, van de Beleidsregel binnen de categorie "nieuwbouw bestaande uit meer dan twee woningen aaneen". De benodigde parkeerplaatsen worden in de directe omgeving van de nieuwbouwwoningen gesitueerd. De raad is gemotiveerd van de Beleidsregel afgeweken, omdat in dit geval veel belang wordt gehecht aan de bouw van appartementen door de grote behoefte hieraan in de gemeente, zoals ook in paragraaf 3.2.3 van de plantoelichting uiteen is gezet. Gezien het belang van de functiewijziging heeft de raad meegewerkt aan deze oplossing, waarbij de parkeerplaatsen niet (geheel) op eigen terrein worden gerealiseerd.

7.2.    Bij het berekenen van de parkeerbehoefte van de voorziene ontwikkeling zijn de parkeernormen in de Beleidsregel gehanteerd. Deze parkeernormen zijn tussen partijen niet in geschil. Dit betekent dat ten behoeve van de voorziene ontwikkeling in totaal 18 parkeerplaatsen nodig zijn, zoals blijkt uit paragraaf 4.4.2 van de plantoelichting .

Daarnaast heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte voor de voorziene ontwikkeling niet geheel op eigen terrein kan worden gerealiseerd, zoals in artikel 1 van de Beleidsregel is aangegeven. De raad heeft daarover toegelicht dat geen planologische oplossing om geheel op eigen terrein te parkeren haalbaar is gebleken, al dan niet in de vorm van de aanleg van een parkeergarage. De Afdeling ziet geen aanleiding aan die toelichting te twijfelen, mede nu het gedeeltelijk gaat om huurwoningen in de sociale sector en aannemelijk is dat het realiseren van parkeergelegenheid op eigen terrein met behoud van het aantal appartementen de kosten zou verhogen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, gelet hierop, toereikend gemotiveerd waarom hij is afgeweken van de Beleidsregel.

7.3.    Partijen verschillen van mening over de vraag of, gegeven het feit dat geen parkeergelegenheid op eigen terrein wordt gerealiseerd, in de directe omgeving voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van de voorziene ontwikkeling aanwezig zullen zijn.

De Afdeling stelt voorop dat het voorliggende plan geen oplossing hoeft te bieden voor een eventueel bestaand parkeertekort rondom het plangebied (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3056, onder 8.4). Het plan dient te voorzien in voldoende parkeerplaatsen voor de ontwikkelingen binnen het plangebied, zodat de bestaande parkeerdruk niet toeneemt.

De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de directe omgeving van het plan voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd om in de parkeerbehoefte van de voorziene ontwikkeling te voorzien. Volgens paragraaf II van de Beleidsregel wordt bij de berekening van de parkeereis rekening gehouden met de parkeervraag van de bestaande legale situatie ("rechtens verkregen niveau"). Dit betekent dat eerst de parkeereis van de meest recente legale functies wordt bepaald. Deze parkeerbehoefte mag vervolgens worden afgetrokken van de parkeereis van de nieuwe functie, zodat alleen het verschil aan parkeerplaatsen nog moet worden gerealiseerd. Als de parkeereis van de oude functie hoger is dan de parkeereis van de nieuwe functie, dan hoeven deze parkeerplaatsen niet te worden opgeheven. De raad heeft bestaande parkeerplaatsen betrokken bij zijn besluit om na te gaan of aan de parkeernorm wordt voldaan. Het gaat hierbij om twee openbare parkeerplaatsen die op dit moment veelal worden gebruikt voor het garagegebouw. Die functie valt met het realiseren van het plan weg. Daarom mogen de twee parkeerplaatsen die voor het garagegebouw dienden, worden afgetrokken van het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen bij het berekenen van de parkeerbehoefte voor dit plan.

Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat twee bestaande parkeerplaatsen in de omgeving zijn vervallen door de aanleg van een laadpaal, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft de raad met juistheid opgemerkt dat de aanleg van een laadpaal er niet toe leidt dat een parkeerplaats niet meer gebruikt kan worden. Van een vermindering van de bestaande parkeerplekken is aldus geen sprake.

De Afdeling merkt verder op dat de Beleidsregel voor appartementen in de sector sociale huur van een minder grote parkeerbehoefte uitgaat dan voor appartementen in de sector koop. In artikel 3.3.3, onder a, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die ertoe strekt dat een derde van het totaal aantal woningen uit sociale huurwoningen moet bestaan. Artikel 3.3.3, onder b, biedt evenwel een afwijkingsbevoegdheid voor sociale koop in plaats van sociale huur. Naar het oordeel van de Afdeling staat deze afwijkingsmogelijkheid er niet aan in de weg dat de raad in beginsel van de aanwezigheid van sociale huurappartementen mocht uitgaan voor de berekening van de parkeerbehoefte, dit mede gelet op de anterieure overeenkomst die tussen [partij]. en de gemeente is gesloten, waarin onder andere het in zoverre borgen van de sociale huurappartementen is geregeld. De enkele omstandigheid dat de woningen over enkele jaren zouden kunnen worden verkocht en dat in dat geval, uitgaande van de Beleidsregel, de behoefte aan parkeerplaatsen met twee zal toenemen, betekent niet dat nu al de voor koopappartementen geldende norm zou moeten worden gehanteerd. Wanneer het tot verkoop komt, zal alsnog moeten worden voldaan aan de nieuwe parkeerbehoefte. In dit laatste geval zullen, overeenkomstig de voorwaarden in artikel 3.3.3, onder b, van de planregels, twee nieuwe parkeerplaatsen moeten worden aangelegd. De raad heeft dit ter zitting ook expliciet bevestigd.

Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

8.       [appellant] betoogt dat de nieuw geplande parkeerplaats in het verlengde van de huidige parkeerplaatsen tegenover [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] verkeersonveilig is. De nieuwe parkeerplaats aan de Koninginneweg is volgens [appellant] op minder dan 5 meter afstand van de kruising met de Elbert Mooylaan gelegen, zodat een geparkeerde auto op deze parkeerplaats het zicht belemmert voor ander verkeer. Bovendien is het dicht op een kruising parkeren in strijd met artikel 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).

8.1.    Volgens de plantoelichting wordt de parkeerplaats in het verlengde van de huidige parkeerplaatsen tegenover [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] aangelegd. De parkeerplaats wordt niet op de rijbaan gesitueerd maar aansluitend aan de bestaande parkeerstrook en daarmee langs de rijbaan. Verder zijn de Koninginneweg en de Elbert Mooijlaan 30 km/uur-wegen. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de beoogde parkeerplaats niet leidt tot een verkeersonveilige situatie. Zoals de raad terecht heeft opgemerkt, verzet het RVV 1990 zich op zichzelf niet tegen het realiseren van parkeervakken op minder dan 5 m afstand van een kruising.

Het betoog faalt.

Zichtbaarheid winkel

9.       [appellant] betoogt dat de bouw van de appartementen zal leiden tot een verminderde zichtbaarheid van zijn winkel. Hij benadrukt dat het specialistische karakter van zijn lijstenwinkel maakt dat voorbijgangers die zijn winkel zien vanaf de Elbert Mooylaan, zijn winkel bezoeken. Verminderde zichtbaarheid van zijn winkel zal dus leiden tot een daling van het aantal bezoekers van zijn winkel en tot omzetverlies, zo stelt [appellant].

9.1.    De Afdeling ziet in wat [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot vaststelling van het plan. De raad heeft toegelicht dat niet aannemelijk is dat het klantenbestand van [appellant] voornamelijk bestaat uit passanten op de Elbert Mooylaan of de Koninginneweg. De Koninginneweg is volgens de raad niet voor doorgaand verkeer bestemd, maar dient als ontsluitingsweg van de achtergelegen woonwijk. Verder acht de Afdeling het met de raad aannemelijk dat het specialistische karakter van de winkel van [appellant] ertoe leidt dat klanten voornamelijk gericht op bezoek komen in plaats van als passant.

Gelet op het bovenstaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling meer belang kunnen hechten aan de realisatie van appartementen dan aan de zichtbaarheid van het pand van [appellant]. Overigens heeft de raad toegelicht dat de zichtbaarheid vanaf de hoek Elbert Mooylaan en Koninginneweg weliswaar enigszins vermindert, maar dat het bouwplan waarvoor inmiddels een vergunning is verleend voorziet in een open ruimte tussen het nieuwe kopvolume en de bestaande bebouwing van de [locatie 1] - [locatie 3]. Hierdoor blijft volgens de raad vanuit de openbare ruimte zicht bestaan op de winkel.

Het betoog faalt.

Bezonning

10.     [appellant] betoogt dat de bezonningsstudie die mede ten grondslag ligt aan dit plan gebrekkig is. Volgens [appellant] is er geen vergelijking zichtbaar tussen de oude en de nieuwe situatie. Verder voert hij aan dat de bebouwing een onjuiste situering heeft gekregen in de bezonningsstudie.

10.1.  Wat [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot vaststelling van het plan. Anders dan [appellant] stelt, is in de bezonningsstudie zowel de nieuwe als de oude situatie geschetst. Over de situering van de bebouwing heeft de raad toegelicht dat de juiste situering is gekozen ten opzichte van de zon en het zuiden. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Het betoog van [appellant] dat de situering onjuist is, is ter zitting niet voorzien van een verdere motivering.

Het betoog faalt.

Planschade

11.     Verder betoogt [appellant] dat zijn onroerend goed, als gevolg van de geplande bouw van appartementen, in waarde zal dalen. Daarom verzoekt hij de raad om een vergoeding van planschade toe te kennen.

11.1.  Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het onroerend goed van [appellant] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat de waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. De Afdeling overweegt verder dat voor eventuele tegemoetkoming in planschade een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaat. De Afdeling wijst op de mogelijkheid om op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening een verzoek om een tegemoetkoming in planschade in te dienen. Het staat [appellant] vrij om daarop een beroep te doen.

Het betoog faalt.

Relativiteitsvereiste

12.     Nu wat [appellant] aanvoert om inhoudelijke redenen geen doel treft, behoeft het betoog van [partij]. dat artikel 8:69a van de Awb zich tegen vernietiging van het besluit verzet waar het bepaalde beroepsgronden betreft, geen verdere bespreking.

Conclusie

13.     Het beroep is ongegrond.

14.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022

374-195-996

Bijlage - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:8

1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

2. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit waartegen alleen door een of meer bepaalde belanghebbenden administratief beroep kon worden ingesteld, vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn ongebruikt is verstreken.

3. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit, inhoudende de goedkeuring van dat besluit, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

4. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

Artikel 6:9

1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Artikel 6:15

1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.

3. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990

Artikel 24

1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:

a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;

[…]

Het bestemmingsplan Elbert Mooylaan 1

Artikel 3.1

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen al dan niet in combinatie met ruimte voor bed & breakfast of aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;

b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water.

Artikel 3.3.3

a. Het gebruik van de gronden met de bestemming Wonen is slechts toegestaan indien voorzien wordt in de realisatie en de instandhouding van 1/3 van het totale aantal woningen als sociale huurwoning.

b. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.3.3 sub a en het gebruik van de gronden met de bestemming Wonen toestaan voor de realisatie en de instandhouding van 1/3 van het totale aantal woningen als sociale koopwoning, indien voorzien wordt in de realisatie van:

1. 2 extra parkeerplaatsen in het openbaar gebied rondom de appartementen;

2. indien realisatie van de 2 extra parkeerplaatsen binnen het openbaar gebied niet mogelijk is, onder goedkeuring van het college van burgemeester en wethouders, realisatie van 2 extra parkeerplaatsen binnen het gebied van Kortenhoef Noord.

Artikel 7.3

Er dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid, één en ander conform de parkeernomen zoals opgenomen in het gemeentelijk parkeerbeleid (Beleidsregel parkeernormen gemeente Wijdemeren).

Beleidsregel parkeernormen gemeente Wijdemeren

1. Parkeervoorzieningen moeten op het erf behorende bij de functie worden aangebracht. Bij de telling van het aantal parkeerplaatsen blijven parkeerplaatsen behorende bij de openbare weg derhalve buiten beschouwing. Voor de berekening van aantallen beschikbare parkeervoorzieningen bij woningen wordt tabel A van artikel 2 gehanteerd.

2. Parkeren op eigen erf is niet vereist indien er sprake is van:

1. een project ter vervanging van een categorie binnen dezelfde functie of van een functie door een andere functie, waarbij de oorspronkelijke functie gebruik maakt van openbare parkeervoorzieningen grenzend aan de functie. Daarbij mag geen sprake zijn van een toename van bebouwing die een parkeerbehoefte genereert die uitstijgt boven hetgeen de norm van de eerdere functie eiste. Het betreft:

[…]

3. een project bestaande uit de nieuwbouw van meer dan twee woningen aaneen. De middenwoning(en) hoeven niet aan het beginsel parkeren op eigen terrein te voldoen. In deze gevallen moet de benodigde parkeerruimte in de nabijheid van de woningen worden gesitueerd. Hierop is tabel B van artikel 2 van toepassing en mogelijk tabel A van artikel 2 (garagebox)." In artikel 2 van de Beleidsregel zijn de parkeernormen opgenomen.

[…]