Uitspraak 202002626/1/R2


Volledige tekst

202002626/1/R2
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te Houthem-Sint Gerlach, gemeente Valkenburg aan de Geul,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 maart 2020 in zaak nr. 19/1539 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van gemeenschapshuis "De Holle Eik" in Houthem-Sint Gerlach.

Bij besluit van 1 mei 2019 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de motivering van het besluit aangevuld en dat besluit in stand gelaten.

Bij uitspraak van 13 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen en Stichting Dorpscentrum De Holle Eik hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2021, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door. [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.A.M.C. Goossens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Dorpscentrum De Holle Eik, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. W. Visser, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 5 november 2018 heeft het college van vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen voor het uitbreiden van gemeenschapshuis "De Holle Eik", waarbij een aanbouw aan het bestaande hoofdgebouw is voorzien. Bij het besluit van 19 december 2018 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Bij het besluit van 1 mei 2019 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar van [appellant] en anderen gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Daartegen hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld bij de rechtbank.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft in haar uitspraak in het midden gelaten of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bodem voor niet meer dan 0,5 m onder het maaiveld zal worden verstoord, nu alleen in de bij artikel 23.2, onder d, van de planregels behorende tabel genoemde gevallen nader archeologisch onderzoek is vereist. De rechtbank overwoog dat uit de aanvraag blijkt dat het gaat om een aanbouw van 94 m2 en dat op basis van de tabel voor gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" bij een bodemingreep van meer dan 250 m2 nader archeologisch onderzoek is vereist, waarvan volgens de rechtbank aldus geen sprake was. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 23.2, onder d, van de planregels zou zijn verleend.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak verder overwogen dat het bouwplan niet voldoet aan het maximale bebouwingspercentage uit artikel 2, onder f, van het zogenoemde kruimelbeleid, maar dat het college afdoende heeft gemotiveerd dat strikte toepassing van deze beleidsregels zou leiden tot een bijzondere hardheid, die niet door dringende redenen is gerechtvaardigd. De rechtbank was dan ook van oordeel dat het college toepassing heeft kunnen geven aan de hardheidsclausule uit artikel 13 van het kruimelbeleid.

De rechtbank heeft in haar uitspraak verder overwogen dat uit de welstandsnota niet kan worden afgeleid dat uitsluitend in mergelsteen mag worden gebouwd en gebruik van andere materialen in strijd zou zijn met redelijke eisen van welstand. De rechtbank was van oordeel dat uit hetgeen [appellant] en anderen hebben betoogd en het tegenadvies van Scheffer niet kan worden afgeleid dat het welstandsadvies van de stadsbouwmeester naar inhoud of de wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dat niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Ten slotte heeft de rechtbank in haar uitspraak overwogen dat de eerst ter zitting naar voren gebrachte beroepsgronden over de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, en de wateroverlast dermate laat zijn ingediend dat die beroepsgronden bij de beoordeling buiten beschouwing dienen te blijven vanwege strijd met een goede procesorde.

Strijd met het bestemmingsplan

2.1.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning in strijd met artikel 23.2, onder d, van de planregels van het bestemmingsplan "Kernen 2010" geen archeologisch onderzoek heeft verricht. Daartoe voeren zij aan dat de bodem op meer dan 0,5 m onder het maaiveld zal worden verstoord, nu de zogeheten vorstgrens voor de funderingen al op 0,8 m onder het maaiveld is gelegen en uit de bouwtekeningen blijkt dat de bodem zelfs tot 1,3 m onder het maaiveld zal worden verstoord. Verder betogen [appellant] en anderen dat het oordeel van de rechtbank dat de bodemingreep niet meer dan 250 m2 zal bedragen onjuist is.

2.2.    Vast staat dat op grond van het ter plaatse van toepassing zijnde bestemmingsplan "Kernen 2010" aan de gronden waarop de uitbreiding is voorzien de bestemming "Maatschappelijk" alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" zijn toegekend.

Artikel 23.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Kernen 2010" luidt:

"Bestemmingsomschrijving

De voor "Waarde - Archeologie - 1 t/m 5" aangewezen gronden zijn - behalve voor de aldaar voorkomende andere bestemming(en) - mede bestemd voor de instandhouding en bescherming van de archeologische waarden."

Artikel 23.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Kernen 2010" luidt:

"Bouwregels

(...)

d. Als ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk binnen de bebouwde kom -zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet- de bodem van gronden aangewezen voor de 'Waarde - 2 t/m 5' voor meer dan 0,5 m onder het maaiveld zal worden verstoord, dient in de gevallen zoals aangegeven in de onderstaande tabel aan Burgemeester en Wethouders te worden overlegd een rapport over de archeologische waarde op basis van een inventariserend onderzoek uitgevoerd volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

(...)"

2.3.    De Afdeling stelt voorop dat op grond van artikel 23.1 van het bestemmingsplan de voor "Waarde - Archeologie 1 t/m 5" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor de instandhouding en de bescherming van de archeologische waarden. In artikel 23.2, onder d, van de planregels bij het bestemmingsplan is bepaald dat indien ten behoeve van het oprichten van een bouwwerk binnen de bebouwde kom - als bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994 - de bodem van gronden aangewezen voor "Waarde - Archeologie 2 t/m 5" voor meer dan 0,5 m onder het maaiveld zal worden verstoord, in de gevallen zoals aangegeven in de bijbehorende tabel aan het college een rapport dient te worden overgelegd over archeologische waarde op basis van inventariserend onderzoek volgens de zogeheten "Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie". Uit deze tabel volgt dat ter plaatse van gronden waaraan de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" is toegekend het voornoemde onderzoek dient te worden uitgevoerd indien de oppervlakte van de bodemingreep meer dan 250 m2 zal bedragen. Uit de bouwtekening "V7 Principedetail fundering onder buitenmuren" volgt dat de bodem op meer dan 0,5 m onder het maaiveld zal worden verstoord, hetgeen door het college is erkend. Dat betekent echter niet dat het oordeel van de rechtbank, dat geen inventariserend archeologisch onderzoek als bedoeld in artikel 23.2, onder d, van de planregels hoefde worden overgelegd, onjuist is. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

Uit de aanvraag voor de omgevingsvergunning en de bouwtekening kan worden afgeleid dat het brutovloeroppervlak van de beoogde uitbreiding 106 m2 zal bedragen, hetgeen ter zitting door partijen is bevestigd. Anders dan [appellant] en anderen hebben betoogd, zal daarmee onder de in de bijbehorende tabel voor de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" opgenomen oppervlakte van de bodemingreep van 250 m2 worden gebleven. Nu uit artikel 23.2, onder d, van de planregels, in samenhang met de bijbehorende tabel, blijkt dat archeologisch onderzoek ter plaatse van de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" uitsluitend is vereist bij een bodemingreep met een oppervlakte van meer dan 250 m2, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat in dit geval er geen archeologisch onderzoek hoefde te worden overgelegd. De Afdeling ziet met de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 23.2, onder d, van de planregels zou zijn verleend.

Het betoog slaagt niet.

Hardheidsclausule

3.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de hardheidsclausule uit het kruimelbeleid heeft kunnen toepassen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij bij de rechtbank meerdere argumenten naar voren hebben gebracht tegen toepassing van de hardheidsclausule, maar dat de rechtbank daaraan voorbij is gegaan. Volgens hen is een doorslaggevend gewicht toegekend aan een viertal brieven van de vergunninghouder, waarin staat dat de heemkundevereniging archiefruimte nodig heeft en dat er geen alternatieven bestaan, maar deze zijn er volgens hen wel degelijk. Volgens hen is tijdens een hoorzitting van 22 februari 2019 voorts gebleken dat vergunninghouder en het college geen onderzoek hebben gedaan naar deze alternatieven. Verder betogen [appellant] en anderen dat de vergunninghouder aan de ene kant heeft gesteld dat de verwachte inkomsten van de voorziene archiefruimte beperkt zullen zijn, terwijl vergunninghouder aan de andere kant ook heeft toegelicht dat deze inkomsten hard nodig zijn. Volgens [appellant] en anderen staat in de toelichting bij het kruimelbeleid dat de hardheidsclausule terughoudend moet worden toegepast en dat dit uiterst zorgvuldig dient te worden gemotiveerd. Volgens hen heeft het college, gelet op het voorgaande, niet voldoende gemotiveerd dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan de hardheidsclausule.

3.1.    Artikel 2.1 van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,

(…)."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

(…)

2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

(…);"

Artikel 2.7 van het Bor luidt:

"Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II."

Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

(…)."

3.2.    De Afdeling overweegt dat van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo vermelde bevoegdheid alleen gebruik kan worden gemaakt indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.

In artikel 2, onder f, van de "Beleidsregel voor bouwen en gebruik in strijd met het planologisch regime (artikel 4 van Bijlage II van het Bor)" (hierna: het kruimelbeleid) staat dat voor uitbreidingen bij andere gebouwen dan woningen geldt dat een afwijking van het bestemmingsplan uitsluitend mogelijk is voor bouwwerken die voldoen aan de gevallen in artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, mits de noodzaak is aangetoond en de overwegingen om af te wijken zorgvuldig zijn gemotiveerd. In artikel 2, onder f, van het kruimelbeleid staat verder dat het bebouwingsoppervlak op het bij het oorspronkelijke hoofdgebouw behorende perceel op niet meer dan 50% van de oppervlakte van dit gebied mag uitkomen. Vast staat dat het onderhavige bouwplan niet voldoet aan de in artikel 2, onder f, van het kruimelbeleid neergelegde voorwaarde dat het bebouwingsoppervlakte op het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorend perceel niet meer dan 50% van de oppervlakte van dit gebied mag zijn. Het college heeft met verwijzing naar artikel 13 van het kruimelbeleid nader uiteengezet dat een afwijking van het bestemmingsplan kan worden verleend in het geval dat strikte toepassing van deze beleidsregels zou leiden tot een bijzondere hardheid die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd en dat de dringende noodzaak om deze hardheidsclausule te kunnen gebruiken dient te worden aangetoond.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college in dit geval, onder toepassing van de hardheidsclausule uit artikel 13 van het kruimelbeleid, vergunning heeft mogen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, nu strikte toepassing van het kruimelbeleid zou leiden tot een bijzondere hardheid die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd en de noodzaak van het gebruiken van de hardheidsclausule is aangetoond. Daartoe wordt overwogen dat het college heeft onderbouwd dat de beoogde uitbreiding uitsluitend op dit deel van het perceel kan worden gerealiseerd en er geen alternatieven met minder bezwaren voorhanden zijn. Het college heeft de uitbreiding noodzakelijk geacht met het oog op het behoud van de leefbaarheid van de kern van Houthem-Sint-Gerlach. Daarbij heeft het college toereikend gemotiveerd dat door de beoogde uitbreiding de heemkundevereniging in het gemeenschapshuis kan worden gevestigd. Indien de beoogde uitbreiding niet zou worden mogelijk gemaakt, zou deze vereniging volgens het college geen intrek kunnen nemen in het gemeenschapshuis en zouden daarmee ook geen inkomsten kunnen worden gegenereerd, waarmee de toekomstbestendigheid van het gemeenschapshuis op het spel zou komen te staan.

Het betoog slaagt niet.

Welstandsadvies

4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat nu zij een tegenadvies hebben overgelegd het college niet kon volstaan met een enkele verwijzing naar het welstandsadvies en inzichtelijk had dienen te maken dat met juistheid van het welstandsadvies kon worden uitgegaan. Zij hebben naast het tegenadvies ook uitvoerig betoogd waarom het bouwplan en welstandsadvies in strijd zijn met de welstandsnota, maar het college en vergunninghouder hebben daarop niet adequaat gereageerd. Daarbij betogen zij dat in de welstandsnota staat dat verstoring van het waardevolle karakter van het beschermde dorpsgezicht moet worden voorkomen en dat uitsluitend natuurlijke kleuren en materialen mogen worden toegepast. Zij stellen dat de voorziene uitbreiding in mergel moet worden uitgevoerd en niet in MBI-steen.

4.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

De welstandscommissie heeft op 14 november 2018 ingestemd met het positieve advies van de stadsbouwmeester dat het bouwplan, toetsend aan de criteria uit de gemeentelijke welstandsnota, voldoet aan redelijke eisen van de welstand. Naar aanleiding van het door [appellant] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 december 2018 en het door hen ingediende tegenadvies van ing. J.B.G.M. Scheffer, heeft het college nader advies gevraagd van de stadsbouwmeester. In het nadere welstandsadvies staat dat het één-laagse rechthoekige bouwvolume met plat dak zal worden afgedekt en de gevels met witte MBI-breuksteen zullen worden opgemetseld. Volgens het aanvullende welstandsadvies zal de verbinding met het oude, met mergelsteen gebouwde, gemeenschapshuis tot stand worden gebracht door een transparante tussenruimte die met glazen dak zal worden afgedekt, zodat de mergel gevel van het oude gemeenschapshuis beleefbaar zal blijven. De hoofdentree van het oude gemeenschapshuis blijft daarbij vrij en daardoor zichtbaar vanaf de Onderstestraat net als de reeds bestaande toegang van de westelijk van het bestaande gebouw gerealiseerde uitbreiding, die in grijze en witte MBI-breuksteen is uitgevoerd. Verder staat in het welstandsadvies dat het voorliggende bouwplan op deze locatie qua volume en vorm past binnen de stedenbouwkundige structuur van het gebied en het kleinschalige beeld zal worden gerespecteerd. Volgens het welstandsadvies is de architectuur qua geleding en materialisatie weliswaar afwijkend, maar de aanbouw sluit qua structuur (metselwerk) en kleur (wit) goed aan bij de materialisatie van de omringende bebouwing en het gemeenschapshuis.

In de "Welstandsnota 2014" zijn naast algemene welstandscriteria  ook gebiedsgerichte criteria opgenomen die specifiek voor bepaalde gebieden gelden. Voor de kern van Houthem-Sint-Gerlach is een aantal gebiedsgerichte criteria opgenomen voor onder meer de architectuur, waaronder een verticale gevelgeleding, het gebruik van structuur materiaal (waaronder mergel) en het gebruik van natuurlijke kleuren en bouwmaterialen.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen hebben betoogd noch in het door hen overgelegde tegenadvies van ing. J.B.G.M. Scheffer aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan en het welstandsadvies in strijd zijn met de welstandsnota. De rechtbank heeft terecht in het door [appellant] en anderen ingediende tegenadvies van architect ing. J.B.G.M. Scheffer geen aanleiding gezien voor dat oordeel, nu in dat tegenadvies niet is beargumenteerd waarom het bouwplan in strijd zou zijn met deze welstandsnota. Dat de geraadpleegde architect van mening is dat een betere eenheid zal ontstaan met de reeds bestaande bebouwing indien de aanbouw in mergelsteen wordt uitgevoerd, betekent op zichzelf niet dat het welstandsadvies ondeugdelijk is. Voor zover [appellant] en anderen nog hebben betoogd dat alleen natuurlijke kleuren en bouwmaterialen mogen worden toegepast en dat de aanbouw in mergel dient te worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat in het nadere welstandsadvies staat dat de architectuur qua gevelgeleding en materialisatie weliswaar afwijkend is, maar dat de aanbouw qua structuur en kleurgebruik zal aansluiten bij de materialisatie van de omringende bebouwing en het oude gemeenschapshuis. De Afdeling ziet met de rechtbank in hetgeen [appellant] en anderen hebben betoogd en het tegenadvies dan ook geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies naar inhoud of de wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Het betoog slaagt niet.

Goede procesorde

5.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de door hen eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, door het college bij de beoordeling van het bestreden besluit had moeten worden betrokken, buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met een goede procesorde. Verder betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank ook haar beroepsgrond over wateroverlast ten onrechte wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten.

5.1.    De Afdeling overweegt dat behalve in geschillen waarin de wet het niet toestaat, ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden kunnen worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van een nieuwe beroepsgrond niet toe als andere partijen onvoldoende op die beroepsgrond kunnen reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.

Nu [appellant] en anderen deze beroepsgronden eerst ter zitting bij de rechtbank naar voren hebben gebracht, heeft het college onvoldoende de mogelijkheid gehad daarop adequaat te reageren. Voorts is niet gebleken dat [appellant] en anderen deze beroepsgronden niet in een eerder stadium van de beroepsprocedure naar voren hebben kunnen brengen. Gelet hierop heeft de rechtbank deze beroepsgronden wegens strijd met een goede procesorde terecht buiten beschouwing gelaten.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

425-914.